Weekdieren (mollusca) zijn dieren zonder botten of graten en ze hebben weke lichamen. Over het algemeen gebruiken deze dieren kalkachtige schelpen of platen als versteviging en/of bescherming van hun lichaam. Tot deze groep van dieren behoren onder andere de tweekleppige schelpdieren (Bivalvia), de slakken (Gastropoda) en de koppotigen (Cephalopoda), zoals te zien is in onderstaande afbeelding. De volgende weekdieren staan beschreven in dit lesboek:
Slakken
- de wulk (Buccinum undatum);
- de alikruik (Littorina littorea).
Koppotigen
- de gewone pijlinktvis (Loligo vulgaris);
- de sepia/zeekat/inktkat (Sepia officinalis);
- de dwerginktvis (Sepiola atlantica);
- de kleine achtarm (Eledone cirrhosa).
Tweekleppige schelpdieren
- de blauwe mossel (Mytilus edulis);
- de Japanse oester (Crassostrea gigas) en de platte oester (Ostrea edulis);
- de kokkel (Cerastoderma edule);
- de strandschelp (Spisula);
- het mesheft (Ensis);
- de sint jacobsschelp (Pecten maximus).
1 Slakken (Gastropoda)
Slakken uit de zee worden in Nederland maar weinig gegeten. Dit laat niet weg dat sommige landen dit als een ware delicatesse zien. In Nederland zijn voor de visserij twee soorten slakken van belang: de wulk en de alikruik.
1.1 Wulk
De wulk (Buccinum undatum) is geen doelsoort, maar wordt door sommige Nederlandse vissers als bijvangst gevangen.
De wulk behoort, samen met de noordhoren (Neptunea antiqua), tot de familie van wulkachtigen. De schelp van de wulk heeft zeven tot acht windingen en is grijs tot geelbruin. Over de breedte lopen ribben en in de lengte kun je groeilijnen zien. De noordhoren (max. 20 cm lang) wordt groter dan de wulk (max. 11 cm lang) en heeft meer ribben (reliëf) op de schelp.
De speekselklier van de noordhoren bevat een licht giftig stofje (tetriamine). Hierom worden noordhorens soms uit de vangsten van wulken verwijderd. Hij kan wel gegeten worden, maar dan wordt de klier eerst verwijderd. Consumptie van (teveel) tetriamine kan leiden tot verschillende ziekteverschijnselen, zoals verlammingen en dubbelzien.
De wulk maakt een eikapsel om de eitjes heen en zet ze aan elkaar vast. Op die manier vormt zich een bal, zoals te zien is op de afbeelding hieronder. Deze kun je vaak op het strand vinden. Larfjes die uit het eikapsel komen hebben direct al een miniatuur schelpje.
1.2 Alikruik
De alikruik (Littorina littorea) wordt in Nederland niet veel gegeten en gekweekt, hoewel hij in een aantal andere landen een ware delicatesse is. Deze slakken worden gekookt en vervolgens met een kromme naald uit het huisje gepeuterd. Ze worden vanuit Nederland geëxporteerd naar Engeland en Ierland. In de oesterputten in Yerseke worden ze tijdelijk opgeslagen. Er worden gele plastic flappen neergelegd in de oesterputten om de levende alikruiken van de dode te onderscheiden. De levende alikruiken kruipen op deze plastic flappen en hechten zich er met een slijmlaagje op vast. Zo worden alleen levende alikruiken bovengehaald.
De alikruik is meestal niet groter dan 4 centimeter en heeft een kegelvormig zwart, soms groen tot bruinachtig, huisje. Het is een zeediertje dat zich in de waterlaag tussen eb en vloed vasthecht aan bijvoorbeeld een meerpaal, betonrand of steen. Bij eb kun je deze diertjes verzamelen. In Zeeland worden ze ook wel kreukels genoemd. De alikruik zet eitjes in doorzichtige eikapsels af. Deze eikapsels lijken op die van de wulk. Na enkele dagen kruipen de larfjes al uit de eikapsels en zwemmen ze eerst een tijd vrij rond, voordat ze een schelpje ontwikkelen.
2 Koppotigen (inktvissen en octopussen)
Inktvissen en octopussen horen samen tot de koppotigen (Cephalopoda). De verschillende soorten koppotigen kun je in twee groepen verdelen: de octopussen (achtarmen) en de inktvissen (tienarmen). In de Noordzee komen met name de volgende soorten voor:
Inktvissen
- Sepia of zeekat (Sepia officinalis)
- Gewone pijlinktvis (Loligo vulgaris)
- Dwergpijlinktvis (Alloteuthis subulata)
- Dwerginktvis (Sepiola atlantica)
Octopussen
- Kleine achtarm (Eledone cirrhosa)
Visserij
In Nederland wordt er met name op één soort inktvis gevist, namelijk de pijlinktvis. Hiervoor wordt voornamelijk de flyshootmethode gebruikt. Ze kunnen ook gevangen worden met de jigvisserij, waarbij ze kunstaas op-en-neer bewegen in de waterkolom. Met name in het donker is dit een effectieve methode, want de inktvis wordt met licht naar het schip gelokt. Deze methode wordt voornamelijk op andere plaatsen in de wereld toegepast. Het gaat dan vrijwel alleen om de vangst van de pijlinktvis.
Naast deze gerichte vismethodes wordt de pijlinktvis, net als de dwergpijlinktvis, dwerginktvis en de sepia, met verschillende vismethoden in Nederland voornamelijk als bijvangst gevangen. De hoeveelheid gevangen koppotigen in de Noordzee neemt de laatste jaren toe. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het warmer worden van het zeewater, waardoor ze meer naar het noorden trekken dan voorheen. De kleine achtarm wordt zelden door Nederlandse vissers gevangen en geldt vrijwel altijd als bijvangst. Een enkele keer worden ze in de Waddenzee gevangen.
Lichaamsbouw
In het noordoosten van de Atlantische Oceaan komen ongeveer 40 soorten inktvissen voor. Hoewel ze verwant zijn aan slakken en schelpdieren, komt hun levenswijze meer overeen met die van vissen. Vele soorten inktvissen zwemmen in dichte scholen en ondernemen uitgebreide seizoenstrektochten. Ze leggen pelagische eieren (eieren in de waterkolom) en jagen op prooien zoals vissen. Zelf worden ze gegeten door vissen en zeezoogdieren. Octopussen leven daarentegen meer op de bodem.
Het lichaam van de inktvis en octopus bestaat uit de mantel (1), een kop (2) met daaraan de armen. Aan de romp van de inktvis zitten vinnen (3) die worden gebruik om te zwemmen en te sturen. De inktvis heeft acht armen (4) en twee vangtentakels (5) met aan het uiteinde een knots met zuignappen (6). Met die vangtentakels vangen ze hun prooi, waarbij de armen worden gebruikt om de prooi naar de mond te brengen. De octopus heeft ook acht armen (4), maar geen vangtentakels.
De armen van de inktvis en octopus zijn bezet met één of meer rijen zuignappen. Tussen de armen zit de bek, een soort harde snavel, bedoeld om voedsel te vermalen en in stukken te snijden. Deze snavel is goed te zien in onderstaande afbeelding. Hiermee kan zelfs het harde schild van een krab gekraakt worden. Inktvissen en octopussen ademen met hun kieuwen.
Zintuigen
De koppotigen zijn van alle soorten weekdieren het hoogst ontwikkeld. Ze beschikken over zintuigen waarmee ze prestaties kunnen leveren die je kunt vergelijken met die van de gewervelde dieren. Ze hebben grote ogen met een lens waarmee ze bijzonder scherp kunnen zien in het water, zelfs scherper en met een groter gezichtsveld dan dat van de mens. Ook kunnen ze bijzonder goed ruiken met een orgaan dat boven de ogen zit en lijkt op een wrat.
Intelligentie
Koppotigen, en met name octopussen, zijn zeer intelligente dieren. Ze kunnen symbolen en voorwerpen herkennen, voor lange tijd onthouden en zelfs gebruiken. Zo zijn er voorbeelden van octopussen die kokosnootschalen en glazen potten open-en-dicht draaiden, met zich meedroegen om er een optimale schuilplaats van te maken of iets anders mee te doen. Het inzicht van de octopus om voorwerpen mee te nemen, en soms zelfs te bewaren voor later gebruik, toont hogere intelligentie aan.
Inwendige schelp
De meeste inktvissen hebben een schelp onder hun huid zitten. Dit is een overblijfsel van de vroegere uitwendige schelp, waarin het weekdier leefde. Deze plaat van kalk geeft stevigheid aan het lichaam en verhoogt het drijfvermogen. Op het strand kun je de inwendige schelpen soms vinden. Octopussen hebben geen inwendige schelp, waardoor zij hun lichaam in alle bochten kunnen wringen.
Voortbeweging
Inktvissen zwemmen met behulp van vinnen die aan de zijkanten van hun lichaam zitten. Door deze heen-en-weer te golven kunnen ze zwemmen en sturen. Verder kunnen ze zichzelf snel wegschieten door water met kracht door een trechter te persen. Je kunt dit zien als een soort straalaandrijving. Ze schieten door het water met de armen recht naar achteren. Dit systeem werkt door een buis, een soort trechter, die in de mantelholte aan de onderkant van de kop van de inktvis zit. Het water stroomt via de zijkanten van deze mantelholte naar binnen. Vervolgens kan, door het samentrekken van spieren van de mantel, het water met kracht door de trechter naar buiten worden geperst.
Octopussen lopen met hun lange armen over de bodem, gebruikmakend van hun zuignappen om zich vast te houden. Ook de octopus heeft de straalaandrijving die hij gebruikt om te zwemmen, te ontsnappen aan roofdieren en om prooien te verrassen.
Verdediging
Sommige soorten inktvis en octopus hebben een gifklier en/of inktklier. Met de inktklier kan hij een donkere wolk spuiten zodra een vijand te dichtbij komt. De vijand zwemt dan in die zwarte inkt en ziet niets meer. Op die manier kan de inktvis snel ontsnappen. Inktvissen kunnen ook van kleur veranderen door het uitzetten en samentrekken van de pigmentcellen. Hierdoor zijn sommige soorten ware meesters in de camouflage. Ze gebruiken het ook tijdens de voortplanting om met elkaar te communiceren.
Voortplanting
De mannetjes inktvis of octopus brengt met een speciale arm, hectocotylus genaamd, een pakketje sperma over in de trechter van het vrouwtje. Zij transporteert het sperma naar de eitjes, in de eierstof of eileiders, waarna ze bevrucht worden.
2.1 Pijlinktvis
De gewone pijlinktvis (Loligo vulgaris) heeft een slank, langwerpig, torpedovormig lichaam dat eindigt in een ruitvormige vin. De kop met tentakels is langgerekt. Ze hebben acht korte armen en twee vangtentakels waarmee de prooi wordt gevangen. Deze kunnen gedeeltelijk worden ingetrokken.
De gewone pijlinktvis varieert van kleur, van vrij doorzichtig, zandkleurig tot bruin gekleurd. Meestal bedraagt de lengte maximaal 50 centimeter. Ze worden ½ tot 2 jaar oud. De dwergpijlinktvis (Allotheuthis subulata) lijkt sterk op de gewone pijlinktvis, maar wordt lang niet zo groot (maximaal 20 cm). Beide soorten pijlinktvissen komen voor in de Atlantische oceaan, het Kanaal en de Noordzee.
Jagen
De pijlinktvis jaagt op vis zoals haring, sprot en zandspiering. Met behulp van de straalaandrijving kunnen ze snel op hun prooi afschieten. Op het laatste moment draaien ze zich dan razendsnel om en schieten de vangtentakels op de vis af. Met de zuignappen wordt de prooi vastgezogen en naar de snavelbek getrokken. Jonge pijlinktvissen zijn hier nog te klein voor en voeden zich eerst met dierlijk plankton (zoöplankton) en vissenlarven.
Voortplanting
Het vrouwtje produceert in één keer grote hoeveelheden eieren die ze aan wieren en stenen vastkleeft, zoals te zien is in onderstaande afbeelding. Dit kost zoveel energie dat het vrouwtje na de voortplanting meestal sterft. Na enkele weken komen de pijlinktvisjes tevoorschijn. Ze zijn dan al volledig ontwikkeld en kunnen zelfs al inkt spuiten.
2.2 Sepia of zeekat
De sepia, zeekat of inktkat (Sepia officinalis) is een echte kleurkunstenaar. Ze gebruiken het niet alleen voor camouflage, maar ook voor snelle kleurwisselingen tijdens gevechten, de balts en de voortplanting. De kleuren, afhankelijk van zijn humeur, kunnen variëren van bruin met zwarte banden tot groenwit. Mede door deze kleurveranderingen is het schouwspel van parende sepia’s heel bijzonder, wat jaarlijks veel duikers naar de Oosterschelde trekt. De Oosterschelde is ook een belangrijk paringsgebied voor de sepia.
De sepia wordt tussen de 20 en 40 cm lang en heeft normaal gesproken een strepenpatroon op de rug. Sepia’s komen voor in de Atlantische Oceaan, langs de gehele Afrikaanse kust en in de zomer aan de kusten van de Middellandse zee en in de Noordzee.
Jagen
Sepia’s zwemmen in groepen en jagen op de bodem naar kleine vissen, krabben en garnalen. Net zoals de pijlinktvis heeft de sepia korte mondarmen en twee lange vangtentakels. Aan de toppen van de tentakels staan vijf tot zes rijen zuignappen om de prooi vast te houden.
Voortplanting
In het voorjaar trekken de sepia’s vanuit het Kanaal naar het kustwater (o.a. de Zeeuwse wateren) om zich daar voort te planten. De blauwzwarte, bevruchte eitjes (ongeveer 300 per keer) worden in trosjes van 20 à 30 op stenen of wieren gezet. Het vrouwtje sterft direct na het afzetten van de eitjes. Het mannetje vertrekt na het afzetten van de eieren naar warmere wateren en kan 3 jaar oud worden.
Na ongeveer 8 weken komen de jongen uit de eieren. Ze zijn dan ongeveer 1 cm groot, maar ze zijn dan al een exacte kopie van hun ouders. Ze kunnen al inkt spugen en van kleur veranderen. Het eerste dat de jongen doen zodra ze uit het ei komen is een beschut plekje in het zand zoeken. Daar graven ze zich dan in tot ze wat groter zijn. Wanneer ze groot genoeg zijn vertrekken ze naar de Noordzee.
2.3 Dwerginktvis
De dwerginktvis (Sepiola atlantica) is een klein, onopvallend inktvisje van slechts 2 tot 5 cm lang. Het beestje is wat plomp en zijn vinnen zijn ronde flapjes aan de zijkant van zijn lichaam die aan dombo-oortjes doen denken. De kleur is doorschijnend wit met gekleurde vlekken, waarvan hij de kleur kan aanpassen en zo kan wegvallen op de ondergrond. Dit inktvisje jaagt op kleine kreeftachtigen en visjes, vaak vanuit een hinderlaag. Meestal zit dit inktvisje dan half ingegraven in de zand- of slibbodem. De dwerginktvis komt voor van Noorwegen tot Marokko, van de laagwaterlijn tot in de open zee.
2.4 Kleine achtarm
In de Noordzee komen waar weinig soorten octopussen voor. Eigenlijk komt alleen de kleine achtarm (Eledone cirrhosa) weleens in de Noordzee voor, alhoewel ze zich meestal ophouden in de Middelandse zee tot aan het Kanaal.
Hij heeft twee rijen zuignappen op zijn armen en kan tot 1 meter lang worden (2-3 kg). Deze soort is een echte rotskustbewoner en komt meer aan de Engelse kust voor dan aan de Nederlandse kust. De kleine achtarm krult vaak zijn armen op. Dit gedrag is ook terug te herleiden aan zijn Engelse naam (curled octopus) en Latijnse naam (cirrhosa; wat gekruld betekent). In de Noordzee worden de octopussen zelden groter dan 70 centimeter.
Jagen
De octopus jaagt op kreeften, krabben en mosselen. Hij schiet op de prooi af en verlamt de prooi met gif dat het zenuwstelstel aantast. Bij schelp- en schaaldieren kraakt hij de schaal stuk met zijn snavelbek. Als het een gevaarlijkere prooi is, dan spuit de octopus eerst een wolk inkt zodat de prooi nauwelijks meer kan zien. De octopus maakt hiervan gebruik om van achteren op de prooi af te schieten.
Voortplanting
Het vrouwtje zorgt langer voor de eitjes dan de pijlinktvis en sepia. Zij blijft na het afzetten van de eieren bij de eitjes, bewaakt ze tegen roofdieren en voorziet de eieren van verse zuurstof door water over ze heen te blazen. Wanneer de eitjes uitkomen sterft het vrouwtje van uitputting. Het mannetje sterft enkele maanden na de voortplanting. De jonge octopussen drijven in wolken plankton en leven van krabben- en zeesterlarven totdat ze groter worden en naar de bodem zinken. Daar verblijven ze gedurende de rest van hun leven.
3 Tweekleppige schelpdieren
Schelpdieren vormen een belangrijke voedselbron voor zowel menselijke consumptie als voor vogels en andere dieren. Daarnaast hebben schelpdieren nog een aantal andere belangrijke functies:
- ze zorgen voor een leefgebied voor een groot aantal diersoorten;
- ze reguleren de waterkwaliteit en leggen koolstof vast;
- als biobouwers worden ze gebruikt voor kustverdediging en natuurbehoud;
- ze produceren aanzienlijke hoeveelheden schelpmateriaal, wat veel toepassingen kent.
In Nederland wordt een variatie aan tweekleppige schelpdieren (Bivalvia) bevist en gekweekt. De belangrijkste hiervan worden in dit hoofdstuk besproken, namelijk de:
- mossel;
- oester;
- kokkel;
- strandschelp;
- mesheft;
- sint jacobsschelp.
De tweekleppige schelpdieren die hier worden besproken eten grotendeels hetzelfde. Mosselen, oesters, kokkels, strandschelpen, mesheften en de sint jacobsschelpen; allemaal eten ze voornamelijk plankton. Daarnaast eten ze ook wel bacteriën en dode planten- en dierenresten, welke ze binnenkrijgen met het water waaruit ze hun voedsel filteren.
3.1 Gewone mossel
De gewone mossel (Mytilus edulis), ook wel blauwe mossel genoemd, komt veel voor langs de Nederlandse kust. Ze kunnen gevonden worden op harde ondergrond. Hierbij kun je bijvoorbeeld denken aan andere mosselen, palen, touwen of stenen. Ze komen voor in gebieden variërend van getijdezones tot dieptes van ongeveer 20 m. Al vele jaren is dit schelpdier een belangrijke doelsoort van Nederlandse vissers.
Kenmerken
De gewone mossel heeft een lange, asymmetrische schelp die vrij dun en hard is. Verder is de schelp blauwzwart gekleurd met een dun glanzend vlies dat bij het opdrogen snel afschilfert. De binnenkant van de schelp is parelmoer glanzend van kleur. Het heeft een slot zonder tanden.
Meestal bereiken deze mosselen een lengte van 3 tot 8 cm, maar in extreme gevallen kunnen ze zelfs 15 cm worden. Gekweekte mosselen zijn meestal 4 à 6 cm lang. De mossel bindt zich met behulp van byssusdraden (zie onderstaande afbeelding), ook wel baard van de mossel genoemd, vast aan hard substraat. Deze draden bestaan uit een soort kleefstof die kan worden aangemaakt door een speciale klier. Het zijn extreem elastische draden met aan het einde een hechtvoetje, welke aan de ondergrond zit vastgelijmd. Het wonderlijke is dat de lijm werkt in zeewater en blijft plakken op stenen, schelpen en zelfs op het slijm van bacteriën en algen (algenfilm). Nog geen enkele door mensen gemaakte lijm heeft deze combinatie van eigenschappen.
Verder heeft de gewone mossel een gespierde voet die donkerbruin van kleur is. Meestal bereiken ze een leeftijd van 2tot 3 jaar, maar ze kunnen maximaal 24 jaar worden.
Een ander kenmerk van mosselen is dat ze clusteren en op die manier mosselbanken vormen. Dit begint soms al in de larvefase. In dat geval vormt zich een cluster van mosselen in het water, welke zwaarder wordt naarmate meer mosselen zich eraan hechten. Uiteindelijk wordt het cluster zwaar genoeg om naar de bodem te zinken om daar te blijven liggen. Waarschijnlijk zenden larven die zich hechten een chemisch signaal uit waarmee ze andere larven ook stimuleren om zich te hechten.
Mosselen die zich aan elkaar hechten kunnen uiteindelijk een mosselbank vormen. Dit kan beginnen met één mossel die zich hecht aan een schelp of steen, maar dit kan ook ontstaan door een cluster van mosselen wat zinkt naar de bodem. Mosselbanken vormen belangrijke leefgebieden voor andere soorten en zijn voedselrijke plekken voor tal van zeedieren en vogels. Mosselbanken zijn hotspots voor biodiversiteit; ze trekken veel verschillende soorten (bodem)dieren aan. Ze worden daarom ook weleens het koraal van het wad genoemd.
Eten en gegeten worden
Mosselen voeden zich met plankton. Het plankton zit in het zeewater wat ze naar binnen zuigen en wordt eruit gefilterd. Het water loopt langs de kieuwen en stroomt daarna naar buiten via de uitstroomopening. De kieuwen nemen zuurstof op en de trilhaartjes vangen het voedsel.
Bij het binnenhalen van water komen er ook andere zwevende deeltjes, zoals slib- en zanddeeltjes, mee die via de uitstroomopening worden uitgeworpen/geloosd. Om te voorkomen dat deze deeltjes gelijk weer in de instroomopening terecht komen, worden ze eerst vermengd met slijm en daarna als kleine pakketjes uitgeworpen. Deze pakketjes, pseudofaeces genoemd, gedragen zich als grote korrels en zinken naar de bodem. Hierdoor komen de mosselen op een dikke sliblaag. Mosselen maken het water dus minder troebel doordat ze deeltjes invangen en laten bezinken. Eén mossel kan 1,5 liter water per uur langs zijn kieuwen pompen. De huidige mosselpopulatie kan het hele volume van de Waddenzee in één week filtreren.
Mensen eten graag mosselen, maar er zijn nog veel meer dieren die graag mosselen eten. Jonge mosselen worden voornamelijk gegeten door vissen en garnalen. Zodra ze groter worden is de schelp te dik voor deze roofdieren. Dan worden ze interessant voor verschillende vogelsoorten die regelmatig mosselen eten. Hierbij kun je denken aan meeuwen, scholeksters en eidereenden.
Ook zijn er verschillende bodemdieren die zich tegoed doen aan mosselen, zoals zeesterren en de tepelhoorn. Zeesterren kunnen met behulp van hun zuignappen de mossel opentrekken. Vervolgens spuiten ze hun maagzuur naar binnen, waarna ze de mossel op kunnen slurpen.
De purperslak en de tepelhoorn, geduchte roofslakken, gebruikt een vergelijkbare tactiek. Ze boren een gaatje in de schelp met hun rasptong. Door dit gaatje spugen ze een zuur naar binnen dat het weefsel van de mossel afbreekt en vloeibaar maakt. De roofslak hoeft dan alleen nog maar het halfverteerde vlees uit de schelp te zuigen.
Voortplanting
Ieder jaar planten mosselen zicht voort rondom de maanden april – mei, wanneer de watertemperatuur stijgt. De mossel gaat dan ‘melken’, oftewel zich voortplanten. Een mossel laat dan miljoenen eieren of zaadcellen vrij in het water. Vrouwtjes en mannetjes doen dit ongeveer gelijktijdig, waardoor de eitjes in het water worden bevrucht. Er zijn aanwijzingen dat er in het voorjaar meerdere voortplantingsgolven voorkomen.
Bij mosselen zijn er geen wisselingen van geslacht zoals bij de oester. Mosselen zijn vrouwelijk of mannelijk. In het eerste jaar kunnen ze onder gunstige omstandigheden al geslachtsrijp worden. De eitjes van de mossel zijn ongeveer 70 μm in diameter als ze in het water worden uitgestoten. De hoeveelheid eitjes kan variëren van 0,5 tot 10 miljoen. In het water worden de eitjes bevrucht door het eveneens in het water afgezette zaad. Eitjes die niet binnen 4 tot 6 uur (bij 18°C) bevrucht worden, kunnen zich niet verder ontwikkelen, terwijl het zaad binnen 1 à 2 uur zijn beweeglijkheid verliest. De periode van paaien is voor de mossel in Nederland van april tot en met juni. Vaak volgt er een tweede piek in de nazomer.
De larven die uit de eitjes komen zweven ruim een maand vrij rond in het water als dierlijk plankton. De larve voedt zich gedurende één tot drie weken met plankton (in het water zwevende microscopisch kleine plantjes en diertjes), voordat broedval plaatsvindt. Hierbij worden de schelpen van de larven te zwaar om in de waterkolom te blijven, waardoor ze naar de zeebodem zakken.
Waar de larven uiteindelijk terechtkomen is afhankelijk van de stromingen, die de larven ver van hun brongebied kunnen brengen. Als ze in die tijd niet worden opgegeten of sterven van de honger, dan zullen ze zich vestigen op een harde ondergrond. De fase waarin larven zich vestigen aan de bodem wordt ‘broedval’ genoemd. Slechts één op de 100.000 eitjes overleeft en bereikt deze fase. Uiteindelijk zal maximaal 10% daarvan volwassen worden.
De periode van bevruchting tot het vastzetten duurt ongeveer 20 dagen. De overleving tijdens de larvenfase en de mogelijkheid tot broedval zijn van groot belang voor het broedsucces. Over het algemeen treedt er grote sterfte op onder de larven en het broed. De overleving wordt geschat op minder dan 1% van de oorspronkelijk geproduceerde larven. Een belangrijke sterftefactor van het broed is voedseltekort door competitie met ander broed of met andere diersoorten. Het kleine mosselbroed is voedsel voor veel andere dieren zoals slakken, kleine krabben, garnalen en zeesterren.
3.2 Oesters
In Nederland worden twee soorten oesters gekweekt:
- de Japanse oester, ook wel de Zeeuwse creuse (Crassostrea gigas) genoemd.
- de platte oester (Ostrea edulis).
De Japanse oester komt van oorsprong niet in Europa voor. Deze oester is afkomstig uit Zuidoost Azië en Japan en is in de jaren zestig in Nederland geïntroduceerd. De platte oester is een oestersoort die van oudsher voorkomt in alle Zeeuwse wateren, maar tegenwoordig kun je ze voornamelijk vinden in de Grevelingen. Beide schelpdieren worden beschouwd als een delicatesse.
De afgelopen twintig jaar varieert de jaarlijkse totale aanvoer van Japanse oesters en platte oesters tussen de 18 en 36 miljoen stuks. Daarbinnen is de jaarlijkse aanvoer van Japanse oesters sinds 2012 (met enige schommelingen) verminderd, terwijl die van platte oesters vanaf 2013 tot 2016 geleidelijk is toegenomen en sindsdien ook weer geleidelijk is afgenomen. In 2021 nam de aanvoer van platte oesters weer wel toe met 50%. In 2021/2022 werden er 2.9 miljoen stuks platte oesters aangevoerd. De productie van platte oesters wordt bepaald door de natuurlijke groei en aanwas, maar die groei en aanwas heeft te lijden gehad onder de eencellige parasiet Bonamia sp.. Sinds 2013 zijn er tekenen van herstel van platte oesters door de toegenomen weerstand tegen Bonamia en de afname van de Japanse oester.
De platte oester is de meest waardevolle oestersoort in Europa. Dit type oester plant zich moeilijker voort, is moeilijker te kweken en mede daardoor schaarser dan de Japanse. De Japanse oester groeit ook sneller. Zo is een Japanse oester na drie jaar geschikt voor consumptie, terwijl de platte oester daar vijf jaar over doet. Daarnaast is de platte oester kwetsbaar voor de eencellige parasiet Bonamia sp., die een ziekte overbrengt welke verantwoordelijk is voor veel sterfte van platte oesters.
De Japanse oester kweek heeft veel last van een agressief herpes virus en de Japanse oesterboorder, een slak die gaatjes in de oesters boord. Als deze bedreigingen samen aanwezig zijn op een perceel, dan kan dat tot 100% sterfte van de Japanse oesters leiden. Meer informatie over het oesterherpesvirus lees je in dit document.
Wilde oesters
Er komen in Nederland ook wilde oesters voor. Dit zijn vrijwel altijd Japanse oesters, alhoewel er in 2015 ook een oesterbank met wilde platte oesters werd ontdekt voor de kust van Zeeland. Wilde oesters hebben in het algemeen minder vlees, omdat ze al hun energie steken in de groei van de schelp. Verder hebben de wilde oesters de neiging elkaar te overwoekeren, waardoor oesters op de wilde oesterbanken aan elkaar groeien. De wilde oesters zorgen wel voor zaadproductie. Dit zaad komt ook op de kweekpercelen terecht, wat soms problematisch is voor oesterkwekers. Het is de kunst van de kweker om van het zaad van de wilde oester uiteindelijk een marktwaardig product te maken.
De kweek van oesters
Er is in Nederland sprake van semi-natuurlijke oesterkweek. Jonge oesters worden op natuurlijke wijze ingevangen en verder opgekweekt op de bodem van kweekpercelen. Het opkweken van oesters op de zeebodem noemt men ook wel bodemcultuur. In Nederlands is dit de voornaamste vorm van oesterkweek. Naast de bodemcultuur heb je ook de off-bottom kweek. Hierbij worden oesters gekweekt in zakken of manden. Deze zakken en manden liggen op tafels of in kooien of hangen aan longlines.
Bodemcultuur
De opkweekpercelen liggen in de Kom van de Oosterschelde en in de Grevelingen. Deze gebieden zijn zeer geschikt voor de kweek van oesters door de temperatuur van het water, het zoutgehalte, de bodemgesteldheid, het zuivere water en de beschutte ligging.
De oesterkweker vangt het oesterbroed op met zogenaamde collecteurs op zijn percelen. Collecteurs zijn voorwerpen waar de oester zich aan vast kan hechten. Die voorwerpen hebben wel een vereiste: het moet de oesters stimuleren om individueel erop te groeien, zodat ze elkaar niet overwoekeren. In Nederland worden mosselschelpen gebruikt als hard substraat voor jonge oesters om zich aan te kunnen hechten.
Naast het opvangen van oesterbroed met collecteurs, maakt men ook gebruik van oesterbroed geproduceerd in speciale kwekerijen. In deze kwekerijen worden ouderdieren aangezet tot voortplanting, waarna de larven onder min of meer gecontroleerde omstandigheden worden opgekweekt. Tijdens het groeiproces verplaatst de kweker de oesters af en toe naar andere percelen. Het verplaatsen van oesters is nodig om ze optimaal te laten groeien. De Zeeuwse oester (creuse) wordt gemiddeld twee keer per jaar verplaatst. De platte oester wordt jaarlijks verplaatst.
Het oesterbroed van de Zeeuwse oester en de platte oester wordt eerst in ondiep water een paar maanden opgekweekt. Hier blijft de oester een paar maanden liggen. Daarna wordt de oester verplaatst naar de percelen waar op dat moment de juiste natuurlijke omstandigheden heersen die passen bij de levensfase waarin de oester dan verkeert. In de laatste fase komen de oesters op de beste, schone gronden terecht met het voedselrijkste water en veel stroming. Hier is een continue toevoer van voedsel, waardoor het vlees in de schelp mooi vol wordt.
Voor de Zeeuwse oester is het verplaatsen niet alleen om de oester optimaal te laten groeien, maar ook om de vorm van de oester te beïnvloeden. De oester is namelijk geneigd schuin of rechtop te gaan staan en verschillende vormen aan te nemen. Door de oester van perceel naar perceel te verplaatsen krijgt hij niet de kans om rechtop te gaan staan en wordt hij ovaal van vorm. Door dit speciale proces heeft de kweker van een wilde oester een marktwaardig product van topkwaliteit gemaakt.
Platte oesters hebben meer zorg en aandacht van de kweker nodig. De platte oester is gevoeliger voor ziekten en moet daarom nauwkeurig gecontroleerd worden. De exacte herkomst van de Bonamiasis ziekte is nog niet bekend. Er wordt continue onderzoek gedaan door de Europese Unie om te achterhalen welke factoren een rol spelen bij de ontwikkeling van de ziekte.
Klaar voor consumptie
Als de oesters klaar zijn voor consumptie, worden ze opgevist en aan de handelaren verkocht. De handelaar bewaart de oesters vervolgens in betonnen oesterputten of bassins. Hier staan de oesters in kratten in vers zeewater gestapeld. De befaamde oesterbassins in Yerseke staan in verbinding met de Oosterschelde via een waterinlaat. In de verwaterbassins wordt het milieu van de Oosterschelde zoveel mogelijk nagebootst. Het water wordt ververst met behulp van de getijden en pompinstallaties. Dit verwateren wordt gedaan om:
- de oesters zichzelf te laten zuiveren van zand en slib;
- de oester tot rust te laten komen. Het opvissen van de oester zorgt voor een aanzienlijke hoeveelheid stress. Stress kan van invloed zijn op de kwaliteit van de oester;
- de sluitspier van de oester te trainen.
In de verwaterbassins wordt af en toe water toegevoerd en afgevoerd, waardoor ze afwisselend droog en onderwater staan. Na deze periode zijn de oesters in staat de schelp langer dicht te houden en kan de houdbaarheid worden verlengd.
Na de verwaterperiode worden de oesters bij de handelsbedrijven gesorteerd en verpakt. De platte oesters worden machinaal gesorteerd op gewicht. Zeeuwse oesters worden handmatig gesorteerd. Elke oester wordt nagelopen om te kijken of hij niet stuk is. Door op de oester te kloppen kun je horen of hij vol water zit. Als hij hol klinkt, is de oester lek en kan hij niet verpakt worden.
Het verpakken van de oesters gebeurt handmatig. Oesters moeten in de verpakking altijd met de bolle kant naar beneden liggen. Zo blijft het vocht goed in de schelp zitten. De oesters worden verpakt in mandjes van 12, 25, 50 of 100 stuks.
Off-bottom cultuur
Voor Nederland is dit een nieuwe techniek, waarbij oesters in zakken en manden worden gekweekt. Deze zakken en manden liggen op tafels, in kooien of hangen aan longlines. Ten opzichte van de traditionele bodemcultuur is het voordeel dat er geen contact meer is met de bodem. Hierdoor heeft de voornaamste rover, de oesterboorder, vrijwel geen kans meer.
Milieuimpact van oesterkweek
Elke vorm van voedselproductie heeft impact op de omgeving/het milieu. Hoeveel impact voedselproductie heeft verschilt per product en manier van produceren. Het kweken van oesters scoort in vergelijking met andere manieren van voedselproductie goed wat betreft de impact op het milieu. Oftewel: het kweken van oesters heeft een lage milieubelasting! Meer hierover lees je in deze infographic.
Voortplanting
De platte oesters en Japanse oesters verschillen in hun voortplantingsproces en worden daarom apart besproken.
De platte oester
Platte oesters beginnen hun leven als mannetje. In het voortplantingsseizoen, laat in de zomer (juli-augustus) als de temperatuur hoog genoeg is (zo’n 15 graden), laten ze hun sperma los in het water. Daarna veranderen ze in een vrouwtje, om direct in hetzelfde seizoen nog de eitjes te bevruchten. Bij een lagere watertemperatuur, zoals in Scandinavië, gaat deze verandering naar een vrouwtje langzamer. Hierdoor zijn de oesters daar niet meer in staat om in hetzelfde seizoen toe komen aan het produceren van eitjes en moeten ze wachten tot de volgende zomer.
Het vrouwtje produceert tot een miljoen eieren per keer die ze in haar schelp houdt. Het sperma in het water haalt ze naar binnen, waardoor de eitjes kunnen worden bevrucht. Bij uitkomst van de eieren blijven de larven nog even hangen in de schelp van hun moeder. Daar ontwikkelen ze zich nog 8 tot 15 dagen door totdat ze kunnen zwemmen en voedsel verteren. Dan verlaten ze hun moeder en zweven ze rond in het water als plankton. Ze zijn namelijk nog niet sterk genoeg om zelfstandig te zwemmen en drijven dus met de stromingen mee.
Na 8-10 dagen zetten de larven zich voorgoed aan de bodem vast. Als het lukt om zich vast te hechten, dan groeit de larve binnen twee tot vijf jaar uit tot een consumptieoester. Het grootste deel van de larven sterft echter af. Nadat vrouwtjes succesvol larven hebben voortgebracht veranderen ze in enkele dagen weer in mannetjes om het volgende seizoen weer als man te beginnen.
Japanse oester
De voortplanting van de Japanse oester is behoorlijk anders, en je zou kunnen zeggen: een stuk simpeler dan die van de platte oester. Een Japanse oester is namelijk óf een mannetje, óf een vrouwtje. Eicellen en zaadcellen worden vrij in het water losgelaten, waarna de eicellen worden bevrucht. Eitjes en larven missen dus de bescherming van de schelp van hun moeder en bevinden zich direct in het vrije water. De Japanse oesters planten zich voort in de zomer bij een temperatuur hoger dan 19 graden celsius.
3.3 Kokkel
Voor 2005 werd er commercieel en grootschalig op kokkels gevist. Deze visserij stond ook wel bekend als de ‘mechanische kokkelvisserij’. Vanaf schepen werd gevist met de kokkelkor, een kooi op sleden met daartussen een mes. Een buis voor het mes spoot het zand tussen de kokkels weg, waarna ze werden opgevangen en via een zuiger werden opgezogen. Door een rooster met spijlen bleven alleen de grotere kokkels over die aan boord werden gezogen. De mechanische kokkelvisserij nam sterk toe en werd efficiënter, waardoor ook de vangst per schip vergrootte. Maar de kokkelpopulatie nam af en daardoor namen ook de populaties van verschillende schelpdieretende wadvogels af.
Sinds 2005 is deze manier van kokkelvissen in de Waddenzee verboden. In de Oosterschelde en Voordelta mag in goede kokkeljaren nog met grote schepen op kokkels worden gevist. Tegenwoordig vist men in de Waddenzee alleen nog kokkels met “de hand”. Men harkt de kokkels bij elkaar met een kokkelbeugel, een soort hark met een zakvormig net. Kokkelvissers vangen sinds 2010 ook Japanse oesters mee. Oesters en kokkels aangevoerd door ‘handkokkelaars’ krijgen het keurmerk ‘Waddengoud’. Kokkels uit Nederland worden vooral gegeten in Spanje, Italië en Portugal in Tapas en Paella gerechten. In Nederland worden ze nauwelijks gegeten.
Kenmerken
De kokkel (Cerastoderma edule) is meestal twee á drie cm (maximaal vijf), is geribbeld in de lengte en heeft over het algemeen een vuilwitte kleur. Kijk je vanaf de zijkant op de schelp, dan lijkt het wel een hartje. Vandaar dat de kokkel ook wel hartschelp wordt genoemd.
De kokkel leeft vooral in de getijdenzone en komt voor op dieptes tot 20 meter. De kokkel heeft een sterke voet die hij uit de schelp kan steken om zich in te graven in zand- en slibbodems tot een diepte van twee tot vijf cm. Jonge kokkels zijn het snelst en graven zich het diepste in, namelijk tot zo’n 20 cm.
De kokkelpopulatie in de Waddenzee wisselt elk jaar. Bij een minder jaar voor de kokkel krijgen schelpdieretende vogels het moeilijk. Er gaan dan veel vogels dood en de populaties van die vogels kunnen dan flink afnemen.
Eten en gegeten worden
Kokkels eten, zoals veel schelpdieren, plankton dat ze uit het water filteren. In de Waddenzee komen veel kokkels voor en worden ze door verschillende wadvogels en vissen gegeten. De vissen happen vaak ook alleen de siphon af, de slurf die boven de bodem uitsteekt en waardoor water naar binnen- of naar buiten stroomt. Een siphon kan uiteindelijk weer aangroeien.
Voortplanting
Kokkels zijn of vrouwelijk óf mannelijk. Verder verloopt de voortplanting van de kokkel hetzelfde als die van de mossel. De bevruchting vindt dus in het water plaats. De kokkel heeft zijn paaitijd in juni en juli met vaak een tweede piek in september. De kokkellarve heeft een voorkeur voor modderig zand.
3.4 Strandschelp
Strandschelpen worden door maar een paar ondernemers gevangen met ongeveer dezelfde methode als de mechanische kokkelvisserij. Ze verschillen in de spijlbreedte van de kor en de zuigbuizen, want die kunnen langer zijn. Dit is afhankelijk van de diepte (tot wel 30 m). Die lange buizen zijn nodig omdat strandschelpen in de Noordzee dieper zitten dan kokkels in de Waddenzee.
Kenmerken
De meest soorten die onder deze familie vallen zijn driehoekig van vorm en hebben doorgaans een grootte van circa 3 cm. De stevige strandschelp (Spisula solida) is de grootste met 4,5 cm. Andere spisula soorten zijn de halfgeknotte strandschelp (Spisula subtruncata) en de ovale strandschelp (Spisula elliptica). De schelpen leven in het zand, in water met variabele diepten en in getijdenzones tot wel 100 meter. Hiervan vormt de halfgeknotte strandschelp het grootste aandeel van beviste strandschelpen.
Voortplanting
De stevige strandschelp (Spisula solida) en de halfgeknotte strandschelp (Spisula subtruncata) zijn of vrouwelijk óf mannelijk. In de Noordzee plant de stevige standschelp zich voort in de maanden februari-mei/juni. Ze kunnen een leeftijd bereiken van 6 tot 10 jaar, alhoewel 10 jaar zeer zeldzaam is. De voortplantingsperiode voor de halfgeknotte strandschelp speelt zich af in het voorjaar en de zomer. In de Nederlandse kustwateren worden de dieren meestal 3, maximaal 5 jaar oud.
3.5 Mesheft
De Amerikaanse zwaardschede (Ensis leei) en de kleine zwaardschede (Ensis ensis), ook wel mesheften genoemd, worden door enkele Nederlandse schepen bevist. Bijna de hele vangst gaat naar Spanje en Italië, alhoewel men sinds kort ook naar China mag exporteren. De visserij op mesheften gebeurt in de Zeeuwse Delta en ten noorden van de Waddenzee.
De schelpdieren leven rechtop in het zand op de bodem van de zee. Het vissen op deze schelpdieren heeft nogal wat voeten in aarde, want de schelpen zijn erg broos en raken snel beschadigd. Voor deze visserij gebruikt men dus een speciale vistechniek. Zo worden de mesheften als het ware uit het sediment gezogen door een air-lift-systeem. Door lucht in een kor te brengen ontstaan er luchtbellen die omhoog schieten in een slag. Hierdoor ontstaat een zuigkracht die de messen meeneemt omhoog. Vervolgens worden ze door een soort korf opgeschept en binnenboord gehaald.
Eenmaal aan boord worden de mesheften geselecteerd uit de vangst en nagekeken. Vervolgens worden de mesheften opgeslagen in silo’s. Elke silo kan ongeveer 400 tot 500 kilo bevatten. Tegelijkertijd worden de mesheften in de silo verwaterd, zodat ze gespoeld aan wal arriveren. De schelpen worden na aanvoer gewogen, gebundeld, verpakt en klaargemaakt voor transport. Hierbij kunnen ze levend worden bewaard of bevroren. Ook kunnen ze schoongemaakt verhandeld worden.
Ook is er geëxperimenteerd met elektrisch vissen op mesheften. Zo zijn er diverse testen uitgevoerd in kuubkisten waarin mesheften in het zand zaten. De pulsvisserij op mesheften vereist namelijk andere vermogens en frequenties dan de pulsvisserij op platvis. Het effect van de pulsprikkel op de scheermessen zit een beetje tussen tong en garnalen in. De spiervoet van het dier wordt geactiveerd door de pulsprikkel, waardoor het scheermes zichzelf als het ware omhoog duwt uit het zand. Vervolgens komt het scheermes dan vrij op de bodem te liggen en kan dan door de kor opgezogen worden. Tot op heden is het slechts experimenteel toegepast en wordt er nog niet commercieel gevist met deze methode op mesheften.
Kenmerken
De Amerikaanse zwaardschede kan een lengte bereiken tot 19 cm. Hij heeft een zeer langgerekte, gebogen schelp en is ruim zes maal zo lang als breed. De schelp is vaak voor een deel licht gekleurd en voor een deel bruin van kleur, waarbij er roze tot bruinpaarse bandjes over de breedte lopen. Ze spoelen regelmatig in grote aantallen aan op stranden, maar leven in slikgebieden van Zeeland en het Waddengebied. Oorspronkelijk komt deze soort van de Amerikaans-Canadese kust. In West-Europa is het dus een exoot. Waarschijnlijk zijn larven meegekomen in het ballastwater van schepen. Dit ballastwater kwam in het Duitse Elbe-estuarium terecht, waarna de soort zich zowel in noordelijke als zuidelijke richting heeft uitgebreid.
De kleine zwaardschede (Ensis ensis) heeft een gemiddelde lengte van ongeveer 10 cm tot maximaal 12 cm. Onder de glanzend olijfgroene opperhuid staan roze tot bruinpaarse vlekken en bandjes. Ze hebben een vrij dunschalige, duidelijk gebogen, langgerekte schelp die ruim 7 keer zo lang is dan breed. Tegenwoordig worden ze zelden op het strand gevonden.
3.6 Sint jacobsschelp
Wereldwijd bekeken is de sint jacobsschelp (Pecten maximus) één van de belangrijkste schelpdieren voor de visserij met jaarlijks meer dan een miljoen ton dat wordt opgevist. In Frankrijk, België, Engeland en Spanje worden deze schelpdieren gericht bevist. Nederlandse vissers vangen ze alleen als bijvangst, maar landen ze wel aan vanwege de hoge prijs die ze er voor krijgen.
Sint Jakob
De Sint Jacobsschelp is vernoemd naar de heilige Jacobus de meerdere. Pelgrims namen de schelp mee ten teken dat ze de tocht naar Santiago de Compostella hadden voltooid. Later werd het een teken van de pelgrimstocht, waardoor struikrovers uit een erecode de pelgrims met rust lieten.
Kenmerken
De sint jacobsschelp kan wel 20 cm breed worden en is vaak vuilwit tot bruin gekleurd. Deze schelp komt voor van Noorwegen tot Portugal op een diepte tot 110 m. De sint jacobsschelp heeft een bijzondere strategie om roofdieren te ontlopen. Met lichtgevoelige plekjes op de rand van de schelp kan hij licht en donker waarnemen, waardoor hij een naderend roofdier kan opmerken. Wanneer het schelpdier dit opmerkt klapt hij zijn schelp snel open en dicht, waardoor hij zich afzet tegen het water en van de bodem opspringt en zelfs kan zwemmen.
Voortplanting
De sint jacobsschelp is hermafrodiet, dit betekent dat ze zowel mannelijke- als vrouwelijke geslachtsdelen- en cellen hebben. Het melkwitte, sappige vlees is het mannelijke deel van het vlees (de klier) en wordt noix genoemd. Het vrouwelijke deel ligt ernaast, dit wordt corail of gewoon kuit genoemd en is wisselend bleekroze tot rood. De voortplantingsperiode ligt tussen mei en oktober. Andere namen voor de sint jacobsschelp zijn mantelschelp of jacobsmantel. In de handel worden ze meestal coquilles genoemd.