Vissen komen voor in zout, brak en zoet water. Zeevissen leven uitsluitend in zout water en zoetwatervissen leven in zoet water. Sommige vissoorten leven in een bepaalde levensfase in zout en tijdens een andere fase in zoet water. Brak water is zoet water dat vermengd is met zeewater. Brak water komt voor bij de kust in de omgeving van riviermonden.
1 De Levenscyclus van trekkende vissen
Er zijn vissen die gedurende hun leven een trekbeweging van het zoute naar het zoete water maken of omgekeerd. Deze vissen worden met de verzamelnaam diadrome vissen aangeduid. Diadrome vissen kunnen weer verdeeld worden in anadrome vissen en katadrome vissen.
Anadrome vissen
Anadrome vissen worden in het zoete water geboren en trekken daarna naar open zee, waar ze het grootste deel van hun leven doorbrengen. Als ze na enkele jaren paairijp zijn, trekken ze naar het zoete water, waar ze zelf geboren zijn.
Een bekende familie van anadrome vissen zijn de zalmachtigen. Deze paaien in rivieren op de stroomopwaarts gelegen paaiplaatsen waar ze zelf geboren zijn. Tijdens hun paaitrek zijn ze zelfs in staat om obstakels als stroomversnellingen te passeren.
Katadrome vissen
Katadrome vissen worden in zee geboren en brengen het grootste deel van hun leven in zoet water door. Om te paaien trekken ze weer naar zee. Een bekende katadrome vis de paling. Palingen worden waarschijnlijk in de Sargasso Zee (een deel van de Atlantische Oceaan) geboren. De larven worden met de zeestromingen naar de Europese kust gevoerd waar ze als glasaal het zoete water intrekken en verder opgroeien. Als ze na jaren paairijp zijn trekt de paling weer naar zee en begint de duizenden kilometers lange paaitrek naar de Sargasso Zee.
2 De vorm van vissen
Vissen hebben verschillende lichaamsvormen. De vorm van het lichaam is meestal een goede indicatie van de zwemeigenschappen en de manier waarop vissen aan hun voedsel komen. In het algemeen kunnen we stellen dat hoe actiever een vis moet zijn om in leven te blijven, hoe meer zijn lichaam gestroomlijnd is. Dit geeft minder weerstand bij het verplaatsen door het water. De meest actieve vissen zwemmen in de bovenste waterlaag. Dit zijn hoofdzakelijk de pelagische vissen. De zwemeigenschappen nemen af naarmate de vissen zich op grotere diepte bevinden. Dit komt ook in de lichaamsvorm tot uiting.
Een verschil in lichaamsvorm zie je bijvoorbeeld als je de op grote diepte levende hengelaarsvis vergelijkt met de in de bovenste waterlaag levende haring. Zij leven hoofdzakelijk van de tot het dierlijk plankton behorende roeipootkreeftje. De manier waarop ze dit voedsel bemachtigen verschilt echter enorm.
Bij de hengelaarsvis heeft de rugvin zich ontwikkeld tot één of meer hengels met aan het einde een lichtgevend orgaan. De roeipootkreeftjes zullen hierop afkomen en de door zijn schutkleuren vrijwel onzichtbare hengelaarsvis pas opmerken als het te laat is. De hengelaarsvis opent zijn bek en zuigt zijn prooi naar binnen.
Het zal duidelijk zijn dat deze “kogelvormige” vis een slechte zwemmer is. Om voedselconcurrentie zoveel mogelijk te beperken leeft deze vis solitair. De kleine mannetjes leven vaak als parasieten op de wijfjes. Hierdoor hoeft er ook weinig energie aan de voortplanting besteed te worden.
Een andere kogelvormige vis is de snotolf, die in de Noordzee voorkomt. Dit zijn zeer plompe bolronde vissen met een slecht ontwikkelde staart. De buikvinnen zijn zelfs vergroeid tot een zuigschijf waarmee ze zich als de stroming te sterk is aan de bodem vast kunnen houden!
De haring jaagt op de roeipootkreeftjes, die voor hun voedsel van de bodem naar de hogere waterlagen migreren. De haring zwemt achter zijn voedsel aan, zit overdag diep en komt ‘s nachts omhoog. De haring is een goede zwemmer. Bij het jagen op voedsel zwemt hij met zijn bek open en met de kieuwen zeeft hij gelijktijdig deze roeipootkreeftjes uit het water.
Haring is voor veel andere vissen een prooivis. Om zich te beschermen komen zijn goede zwemeigenschappen goed van pas. Haring komt in grote scholen voor. Dit helpt om te overleven bij aanvallen van een roofvis. Doordat ze in scholen zwemmen, is het succes van de voortplanting erg groot. Haring verplaatst zich over grote afstanden tijdens de paai- en voedseltrek.
Pelagische vissen
Tot deze vissen behoren de pijlvormige vissen zoals de geep. De beste zwemmers zijn de “spoelvormige” vissen. Hun lichaam lijkt op de spoel die gebruikt wordt bij een handweefgetouw . Tot deze groep vissen horen de haring, makreel, zalm, tonijn en sommige grote haaiensoorten.
Demersale vissen
Tot deze vissen behoren de boven en op de zeebodem levende rondvissen en platvissen.
Rondvissen
De vlak boven de bodem levende rondvissen behoren niet tot de best zwemmers. Deze vissen kunnen niet lang op topsnelheid zwemmen. Tot de rondvissen behoren onder andere kabeljauw, wijting, schelvis en poon.
Platvissen
Deze vissen liggen in afwachting van een prooi op de bodem. Zij kunnen zich uitstekend camoufleren. Zij zijn zijdelings afgeplat. Dat komt omdat ze als ‘gewone’ vissen worden geboren, maar al snel naar een kant omvallen (hun oog verhuist dan naar de bovenkant). Het zijn vissen zoals schol, schar, tarbot en griet.
Ook de van onder naar boven afgeplatte vissen waar de roggen bij horen, leven op de zeebodem en zijn geen goede zwemmers. Die worden trouwens wel als platte vis geboren.
Slangvormige en lintvormige vissen
Er bestaan ook vissoorten met een langgerekte lichaamsvorm. Is de dwarsdoorsnede van het lichaam vrijwel rond dan behoren deze vissen tot de slangvormige vissen, zoals de paling. Is het lichaam zijdelings afgeplat, zoals bij de op grotere diepte levende lintvissen, dan deelt men deze vissen naar hun lichaamsvorm in bij de lintvormige vissen.
3 De leefomstandigheden
Vissen kunnen solitair, in concentraties en in scholen voorkomen. Dit is afhankelijk van de vissoort en het ontwikkelingsstadium van de vis in relatie tot de voortplanting. Een voorbeeld hiervan zijn de platvissen die bijna het hele jaar verspreid op de zeebodem leven. In de paaiperiode trekken ze naar hun eigen paaiplaats, waar ze in grote aantallen voorkomen. Ditzelfde geldt voor de rondvissen.
Kleine pelagische vissen leven in scholen. Voorbeelden zijn haring, sardien, makreel en horsmakreel.
Er is een verschil tussen het leven in scholen of in grote concentraties. Een visschool bestaat uit vissen die zich op hetzelfde ogenblik, op korte afstand van elkaar in dezelfde richting verplaatsen. Concentraties vissen bewegen op grotere afstand van elkaar in verschillende richtingen. Dit verschil kun je het beste zien bij een aanval. Een visschool zal compacter worden, terwijl een concentratie vissen zich verspreidt.
Grote pelagische vissen leven soms solitair of in kleine groepen. Bij de paaitrek vormen ze soms grote dichte scholen. Voorbeelden zijn tonijnen, zwaardvissen, marlijnen en enkele grote haaiensoorten.
Dat alleen pelagische vissoorten scholen vormen, komt omdat in de bovenste waterlaag de omstandigheden voor visuele waarneming van in de nabijheid zwemmende roofvissen vaak beter zijn dan op grotere diepte. De hoeveelheid licht speelt hierbij een belangrijke rol. Bij haring zie je dat ze zich ‘s nachts verspreiden, als ze hoger in de waterkolom zwemmen. Als ze overdag dicht bij de bodem zwemmen, vormen ze weer dichte compacte scholen die je op het echolood kunt zien. Ditzelfde gedrag zie je bij kabeljauw.
Het zwemmen van vis in scholen levert ook een bijdrage tot het in stand houden van de soort. De kans op bevruchting van eieren door hom is groter dan bij concentraties vissen. De kans om slachtoffer te worden van een predator is voor een in scholen levende vis kleiner dan voor een solitair levende vis. In scholen levende vissen hebben ook meer kans om verspreid voorkomend voedsel te vinden.
Het is wel zo dat scholen sneller worden ontdekt door roofvissen. Voor de visser is het ook makkelijker om met speciale apparatuur scholen vis op te sporen dan concentraties vissen.
4 De uitwendige bouw van de vis
Het lichaam van de vis kunnen we onderverdelen in drie delen, te weten:
- De kop begint bij de punt van de snuit en eindigt bij de achterkant van het kieuwdeksel. Op de kop bevinden zich de ogen, het gehoororgaan en het reuk-, smaak- en evenwichtszintuig.
- De romp loopt van de achterkant van het kieuwdeksel door tot aan de anus. In de romp bevindt zich de buikholte. Daar bevinden zich het spijsverteringsstelsel en de voortplantingsorganen. De buikwand van de romp bestaat hoofdzakelijk uit spieren.
- De staart is het deel achter de anus. Een vis beweegt door de staart, die voornamelijk uit spieren bestaat. Aan zijn vorm kunnen we de vissoort herkennen. Snelle vissen hebben een torpedovormige staart. Dit zijn makreel, tonijn en haring. Bodemvissen hebben meestal een afgeplatte staart.
De vinnen zijn vliezen die gesteund worden door vinstralen. Vinstralen bestaan geheel of gedeeltelijk uit been of uit kraakbeen. Over het algemeen zijn er twee soorten vinnen:
- Ongespleten vinstralen, de stekelstralen.
- Gespleten vinstralen, de zachte vinstralen.
De meeste vissen hebben gepaarde borst- en buikvinnen. Dit zijn vinnen die steeds per twee aanwezig zijn. Eén vin zit aan de linker- en één aan de rechterkant van het lichaam. Naast de borst- en buikvinnen kan de vis een of twee anaalvinnen en een, twee of drie rugvinnen hebben. De borstvinnen staan bij alle vissen achter het kieuwdeksel. De buikvinnen bevinden zich bij sommige vissen in de buurt van de anus en bij andere vissen bij de keel. Afhankelijk van de plaats van de buikvin is de vis buik, borst- of keelstandig. Het aantal vinnen en de plaats daarvan bepalen tot welke familie de vis behoort.
- Rugvin(nen): Een vis gebruikt de rugvin(nen) voor evenwicht en voortbeweging.
- Anaalvin(nen): De anaalvin(nen) gebruikt een vis voor evenwicht en voortbeweging.
- Staartvin: De staartvin gebruikt een vis voor voortbeweging.
- Borstvin(nen): De borstvin(nen) hebben een remmende en voortbewegende functie.
- Buikvin(nen): De buikvin(nen) gebruik een vis voor z’n evenwicht, maar hebben ook een remmende en voortbewegende functie.
5 De zintuigen
Tot de zintuigen van de vis behoren:
- Het oog
- De smaakzintuigen
- Het reukorgaan
- Het gehoororgaan
- Het evenwichtsorgaan
- Het zijlijnstelsel
Het oog
Het oog van de vis lijkt qua vorm op het oog van de mens. De lens is bolrond, maar kan niet zoals bij de mens van vorm veranderen.
In het vissenoog zit een spiertje dat de lens naar achteren en naar voren kan trekken. Zo kan de vis het beeld scherpstellen. In ruststand is het vissenoog op dichtbij ingesteld. Voor de vis is het niet zinvol ver weg te kunnen zien. Het belangrijkste dat de vis moet zien, zijn bewegingen en verschillen tussen licht en donker. Doordat de gezichtsvelden van beide ogen elkaar overlappen, is de vis in staat afstanden te schatten. De meeste vissen kunnen kleuren en vormen onderscheiden. Daardoor kunnen bijvoorbeeld de kleur van het vistuig en het vissen ’s avonds of overdag een rol spelen bij de vangst.
De smaak
De smaakzintuigen liggen voor in de bek, op de tong, op de lippen en op de baard- of kindraden. Zelfs op de huid en op de vinnen kunnen deze zintuigen voorkomen. Ondanks deze verschillende plaatsen is de smaak bij de vis niet goed ontwikkeld.
De reuk
Het reukorgaan bestaat uit een paar instulpingen op de kop, de zogenoemde reukgroeve. Water met reukstoffen stroomt langs de reukgroeve. De reuk is bij de vis goed ontwikkeld en is met name belangrijk voor vissen die scholen vormen. Deze vissen zijn zelfs in staat individuele vissen door de reuk te onderscheiden. Het reukorgaan speelt ook een belangrijke rol bij de trek. Een bekend voorbeeld hiervan is de paaitrek van de zalm.
Het gehoor
Waarschijnlijk hebben de meeste vissen een scherp gehoor. Geluid is onder water een belangrijk communicatiemiddel, vaak belangrijker dan zicht. De vis heeft geen uitwendig oor maar een inwendig gehoororgaan. Het inwendige vissenoor is vergelijkbaar met het oor van de mens. Soms vormen beentjes een verbinding tussen de zwemblaas van de vis en het gehoororgaan. De zwemblaas dient dan als een soort klankkast die geluiden opvangt en versterkt.
Het evenwichtsorgaan
In het oor bevinden zich de gehoorsteentjes. Deze spelen een belangrijke rol bij het evenwicht. Ze zijn opgebouwd uit kalk en hebben groei- of jaarringen. Daarom worden ze ook wel gebruikt om de leeftijd van vissen vast te stellen.
De otoliet van een haring van 7 jaar oud. — IMARES Een otoliet van een schol van 5 jaar oud. — Wageningen Marine Research De otoliet van een dwergtong van 7 jaar oud. — IMARES
Het zijlijnstelsel
Het zijlijnstelsel zit bij alle vissen aan beide kanten in de huid. Het stelsel is een systeem van kanaaltjes en groeven. De zijlijn zelf bestaat uit drie lijnen die over de kop lopen en twee lijnen die over het lichaam lopen. Door middel van het stelsel kan de vis lokale waterbewegingen waarnemen. De vis kan de geringste waterbeweging van bijvoorbeeld een naderend dier opmerken. Sommige vismethoden maken gebruik van het gedrag van de vis bij het waarnemen van waterbewegingen. Voorbeelden hiervan zijn de omringende vismethoden.
6 Het skelet
Op grond van de bouw van het skelet worden de vissen in twee groepen verdeeld, namelijk de beenvissen en de kraakbeenvissen. Haaien en roggen zijn kraakbeenvissen. De beenderen blijven tamelijk zacht en zien er doorschijnend uit. De beenderen van de beenvissen zijn hard en schijnen niet door.
Ook de reuzenhaai behoort tot de kraakbeenvissen en komt voor in de Noordzee, maar sporadisch langs de Belgische en Nederlandse kust. — Chris Gotschalk Een mantarog behoort ook tot de kraakbeenvissen. — ProSea Ook draakvissen behoren tot de kraakbeenvissen. Draakvissen zijn echte diepzeevissen en sinds de eeuwwisseling zijn er verschillende nieuwe soorten gevonden. — NOAA
Het skelet bestaat uit de beenderen van de kop, een schoudergordel, de wervelkolom en verschillende soorten graten en vinstralen. Soms heeft de vis ook een bekken. Het skelet van een vis is minder sterk ontwikkeld dan het skelet van landdieren. Dit komt omdat de vis in het water zweeft. Bij landdieren draagt en steunt het skelet hun hele gewicht. Het skelet van landdieren moet dus sterker zijn. De verschillende onderdelen van het skelet van een beenvis zijn te zien in onderstaande afbeelding.
De wervelkolom
De wervelkolom wordt ook wel de ruggengraat genoemd. Het is de kern van het skelet. De ruggengraat bestaat uit een aantal wervels. Er zijn staartwervels en rompwervels. De staartwervels bestaan uit een wervellichaam en twee doornuitsteeksels. Eén uitsteeksel wijst naar boven en de ander naar beneden. De rompwervel bestaat uit één wervellichaam en één doornuitsteeksel. Dit doornuitsteeksel wijst naar boven. Bij de meeste vissen zitten nog twee dwarsuitsteeksels aan de rompwervel.
De zijgraten
De zijgraten worden ook wel doornuitsteeksels genoemd. Zij zitten aan de ruggenwervels vast.
De buikgraten
De dunne buikwand van de vis wordt verstevigd door de buikgraten. Deze beschermen de organen in de buikholte. De graten zijn bevestigd aan de wervelkolom. De buikgraten kunnen met de ribben van de mens vergeleken worden.
De vingraten
De vingraten liggen in het verlengde van de doornuitsteeksels. Ze bevinden zich op de plaats waar de rug- en anaalvinnen aan het lichaam zitten. De vingraten vormen de verbinding tussen de vinstralen en het skelet.
De vinstralen
De vinstralen zijn beenderen die de vinnen verstevigen. De vinnen zelf bestaan uit vliezen.
De vleesgraten
De vleesgraten zitten vast aan de buikgraten. Ze staan bijna haaks vast aan de buikgraten.
Het kopskelet
De schedel is het belangrijkste deel van het geraamte van de kop. In de schedel liggen de hersenen.
De schoudergordel
De schoudergordel vormt de verbinding tussen de borstvinnen en het skelet en zit vast aan het kopskelet.
Het bekken
De buikvinnen zijn aan het bekken bevestigd. Zij bestaan uit twee kleine beenplaatjes en liggen in de keel, onder de borstvinnen of in de buik.
7 De spieren
De spieren zorgen voor alle bewegingen van de vis. Ze vormen het visvlees. De grootste spieren zijn de rompspieren. Zij liggen aan beide zijden van het lichaam. Ze beginnen bij de kop en eindigen bij de staartvin. Minder sterk ontwikkelde spieren bevinden zich bij de vinnen. Met deze spieren worden zwembewegingen gemaakt. Door de spieren van een vis loopt minder bloed dan door de spieren van zoogdieren. Daarom is de kleur van het visvlees bleek. Het witte spierweefsel is slechts in staat tot kortstondige prestaties. De hartspier van de vis bestaat uit roodgekleurd spierweefsel. Deze spier is dan ook nooit in rust.
Bij vissen kan je onderscheid maken tussen rode en witte spieren. Rode spieren gebruiken het opgeslagen vet of eiwit als energiebron. Voor het omzetten van brandstof in spierenergie is alleen nog zuurstof nodig, die de vis met zijn kieuwen uit het water haalt. De zuurstof bereikt via het bloed het spierweefsel. Hoe meer rood spierweefsel een vis heeft, des te hoger is de snelheid waarmee de vis vrijwel onbeperkt kan blijven zwemmen. Voorbeelden van vissen met veel rode spieren zijn onder andere tonijn, zalm, makreel en haring.
De witte spieren gebruiken als energiebron een chemische substantie (glycogeen). Glycogeen is in dit spierweefsel opgeslagen. Door een chemische reactie kan dit glycogeen in melkzuur omgezet worden, waarbij energie vrijkomt voor het snel en krachtig samentrekken van de spieren. De in het spierweefsel opgeslagen hoeveelheid glycogeen is beperkt, waardoor vissen maar twee tot drie minuten op topsnelheid kunnen zwemmen. Daarna moeten de vissen weer overschakelen op de rode spieren. Als het glycogeen op is, duurt het minstens een dag voordat de aanwezige hoeveelheid glycogeen weer op peil is en er weer op topsnelheid gezwommen kan worden. Die dag is de vis extra kwetsbaar. Hij kan immers gemakkelijk worden gevangen.
Het aandeel rode spieren in de totale spiermassa is bij pelagische vissen groter dan bij rondvissen. Je ziet dit in de mate van roodkleuring van het visvlees. Het voordeel van de veel betere stroomlijning van pelagische vissen wordt dus te niet gedaan door de ten opzichte van rondvissen relatief geringe hoeveelheid witte spieren. Rondvissen van gelijke lichaamslengte gebruiken meer wit spierweefsel als ze op topsnelheid zwemmen.
Bij een dode vis stopt de bloedsomloop. De spieren kunnen nog enige tijd natrekken. De afvalproducten van de spieren die bij de levende vis worden afgevoerd, blijven nu in het lichaam zitten. Deze afvalproducten hopen zich op in de spieren. Het gevolg hiervan is de lijkstijfheid.
8 De huid
De huid van de vis verschilt aanmerkelijk met die van zoogdieren. Zoogdieren hebben een laag dode huidcellen die voorkomt dat de huid uitdroogt. Vissen leven in water en worden niet met uitdroging bedreigd. De huid van de vis is opgebouwd uit:
- De slijmlaag
- De schubben
- De lederhuid
De slijmlaag
De huid van de vis wordt bedekt met een laag slijm. Dit slijm wordt door slijmcellen in de huid afgescheiden. De slijmlaag zorgt ervoor dat:
– De huid die eronder ligt ondoordringbaar wordt voor schadelijke stoffen (bijvoorbeeld voor de zouten in het water, want die zijn schadelijk).
– Parasieten, bacteriën en schimmels het lichaam niet binnendringen.
– De vis makkelijker door het water beweegt.
Een aantal vissoorten heeft geen slijmlaag. De beschermende functie wordt dan volledig door de schubben overgenomen.
De schubben
De slijmlaag bedekt de schubben. Schubben zijn hoornvormige plaatjes. Deze plaatjes liggen in zakvormige instulpingen in de lederhuid, de schubzakjes.
Schubben zijn tere, dunne schijfjes of stevige, harde plaatjes. Bij de ene vis zijn ze klein, bij de andere groot. Sommige vissoorten hebben geen schubben, bijvoorbeeld de zeepaling. Deze vissen hebben dan een dikkere slijmlaag. Andere vissen hebben kleine diepliggende schubben, zoals de paling en de zalmachtigen. Schubben komen in verschillende vormen voor. De haring heeft een bijna ronde gladde schub. De tong heeft een schub die met tandjes is bezet. De schar heeft een schub die een mengvorm is van de twee hiervoor genoemde schubben. Schubben liggen over het algemeen dakpansgewijs over elkaar. Slechts een klein deel van de schub is zichtbaar. Een schub die door beschadiging verloren gaat wordt vervangen.
Pasgeboren broed heeft nog geen schubben. Ze worden wel snel gevormd. Tijdens de groei van de vis neemt het aantal niet toe. Wel groeit de schub met de vis mee.
Door de grootte van de schub kunnen we de leeftijd van een vis berekenen. In de winter staat de groei bijna stil. Deze periode is op de schub zichtbaar door een aantal dicht op elkaar gedrongen groeilijnen. In de zomer is er meer voedsel beschikbaar. De vis zal sneller groeien. Op de schubben is dit zichtbaar door de minder dicht op elkaar gedrongen groeiringen.
De lederhuid
De zijden van de vis zijn vaak zilverachtig. De bovenkant van de vis is vaak donker. De kleur van de huid heeft tot doel de vis onzichtbaar te maken in het water. De zilverachtige kleur wordt veroorzaakt door de reflectie van het licht tegen hele kleine kleurloze kristallen (guanine). Deze kristallen zijn een afvalproduct van de stofwisseling. Ze bevinden zich aan de buitenkant van de schubben of in speciale cellen in de lederhuid. Half doorschijnende vissen hebben deze kristallen niet.
De kleur van de huid wordt veroorzaakt door duizenden pigmentcellen in de huid. Deze cellen liggen in de opperhuid en in de lederhuid. Iedere pigmentcel bevat slechts één kleur. De combinatie van de diverse cellen bepaalt de uiteindelijke kleur van de vis. De vis neemt de kleur aan die hij ziet. Een vis die op een of andere manier niet ziet, kan de kleur van zijn huid niet veranderen. De kleurverdeling en verandering bij de vis heeft te maken met schutkleuren.
Vislarven zijn vrijwel geheel doorschijnend. Pas in de loop van de ontwikkeling worden de pigmentcellen gevormd.
9 De organen
De organen zorgen ervoor dat de vis in leven blijft. Tot de organen worden gerekend:
- De kieuwen.
- Het hart.
- De galblaas.
- De lever.
- De blindzakken.
- De darm.
- De anus.
- De maag.
- De zwemblaas.
- De nieren.
- De voortplantingsorganen.
De kieuwen
Met de kieuwen neemt de vis zuurstof op en staat hij koolzuur af aan het water. De kieuwen steken uit de kieuwspleten en worden gedragen door de kieuwbogen en beenspangen. Elke kieuwboog draagt een aantal op elkaar gestapelde kieuwblaadjes. Elk kieuwblaadje draagt op zijn beurt een groot aantal secundaire kieuwblaadjes. Aan de binnenkant van de kieuwen bevinden zich de kieuwzeven. Deze zorgen ervoor dat de kieuw niet beschadigd wordt door vuil en voedseldeeltjes.
De vis zuigt zijn bek vol met water. Het water wordt van de mondholte langs de kieuwen naar de kieuwholte geperst. Vanuit de kieuwholte stroomt het door de kieuwspleten, tussen de secundaire kieuwblaadjes door. De kieuwblaadjes staan in contact met kanaaltjes, die gevuld zijn met zuurstofarm bloed. Het bloed neemt zuurstof op en staat koolzuur af. Vervolgens gaan de kieuwdeksels open. Het water ontsnapt, waarna de deksels weer sluiten.
Haaien en roggen hebben geen kieuwdeksel maar een aantal afzonderlijke spleten. Ook zijn er vissen die met geopende bek zwemmen. Hierdoor is er een constante waterstroom langs de kieuwen.
Het hart
Het hart is de motor van de bloedsomloop. De belangrijkste functie van de bloedsomloop is het transporteren van voedsel, zuurstof, afvalstoffen en andere stoffen. Het vissenhart bestaat uit vier achter elkaar liggende kamers. De eerste twee kamers ontvangen het bloed. De derde kamer pompt het bloed weg en de vierde zorgt ervoor dat het bloed niet terugstroomt. Het hart is een sterke, holle spier. Deze spier trekt ritmisch samen, waardoor het bloed door het lichaam gepompt wordt.
De bloedsomloop van de vis is enkelvoudig. Het bloed stroomt van het hart naar de kieuwen en van daaruit door het lichaam. De bloedvaten vertakken zich in het lichaam tot haarvaten. Haarvaten zijn zeer kleine bloedvaatjes die het bloed bij alle cellen van het lichaam brengen. De haarvaten komen weer samen in grotere bloedvaten. Deze bloedvaten brengen het bloed weer terug naar het hart.
Het bloed is een waterachtige, gele vloeistof met daarin verschillende soorten cellen. Zo zijn er rode bloedlichaampjes die het bloed rood kleuren. Deze cellen zorgen voor het transport van zuurstof. Er zijn witte bloedlichaampjes die het lichaam beschermen tegen ziektekiemen. Naast de bloedlichaampjes zijn er ook bloedplaatjes in het bloed. De bloedplaatjes zorgen ervoor dat het bloed stolt bij verwondingen. Het bloed wordt aangemaakt door de milt.
De galblaas
In de galblaas zitten schadelijke stoffen (gal), die uit het lichaam verwijderd moeten worden. Zo zuivert en vernieuwt de lever het bloed. Het gal wordt tijdelijk in de galblaas opgeslagen. Vanuit de galblaas wordt het in de darm afgegeven. In het darmkanaal helpt de gal bij het verteren van vetten. Met de uitwerpselen verlaat het uiteindelijk het lichaam.
De lever
De lever levert een belangrijk bijdrage aan de spijsvertering. De lever maakt gal. De lever is naast de schoonmaker van het bloed ook een voorraadorgaan. Dit houdt in dat er suikers, vetachtige stoffen en vitamines in worden bewaard. De pancreas of de alvleesklier levert ook een belangrijke bijdrage aan de vertering. De pancreas vormt enzymen. Enzymen zijn noodzakelijk voor de vertering van het voedsel.
De blindzakken
Achter de maag bevinden zich een aantal zakken. Een deel van het voedsel wordt hier opgeslagen en verteerd. Bij het haringkaken blijven deze darmaanhangels in de haring achter. Platvissen hebben er 2 à 3. Zalm en forel hebben er 30 à 40 en makreel heeft er bijna 200.
De darm
Over het algemeen kauwen vissen hun voedsel niet. De tanden dienen ervoor om de prooi te grijpen en naar binnen te werken. Het keelgat kan door een sluitspier afgesloten worden. Achter het keelgat bevindt zich het darmkanaal. Dit dient voor:
- Transport van het voedsel; Door spiercontracties beweegt de darmwand het voedsel voort. Het voedsel gaat via de slokdarm naar de maag, en vervolgens naar de darm die eindigt bij de anus.
- Mechanische bewerking; Het voedsel wordt kleiner gemaakt zodat het verteerd kan worden. De darm maakt knijpende bewegingen. Het slijm uit de darmwand wordt door het voedsel gemengd. Langzaam verandert het voedsel in een papperige brij.
- Chemische bewerking; Het voedsel wordt afgebroken tot kleine deeltjes.
- Opname van voedingsstoffen; De kleine deeltjes worden door de darmwand geabsorbeerd. Vervolgens neemt het bloed de deeltjes op.
De slokdarm is kort en eindigt in de maag. De darm tussen de maag en de anus zorgt voor de opname van de voedingsstoffen. Om zo veel mogelijk stoffen uit het voedsel op te nemen moet de oppervlakte van de darm zo groot mogelijk zijn. Deze grote oppervlakte ontstaat door:
- De talloze plooitjes in de darm.
- De vorming van grote plooien.
- De verlenging en de verdunning van de darm.
De lengte van de darmen verschilt per vissoort. De lengte is afhankelijk van het voedsel dat de vis eet. Vissen die zich voeden met plantaardig materiaal hebben een zeer lange darm (bijvoorbeeld harders). Plantaardig voedsel is namelijk moeilijk verteerbaar. Vleesetende vissen hebben een korte darm.
De anus
Door de anus verlaat de ontlasting het lichaam van de vis.
De maag
De maag heeft een gespierde rekbare wand en zorgt voor:
- Opslag van het voedsel tot het de darm ingaat.
- Mechanische bewerking van het voedsel.
- Chemische bewerking van eiwitten.
De zwemblaas
De zwemblaas is een uitgroeisel van de darm. Bij sommige vissoorten verdwijnt deze blaas tijdens het volwassen worden. In de zwemblaas zit een kleine klier. Deze klier scheidt gassen uit het bloed af om de zwemblaas bij te vullen. De vis wordt hierdoor even zwaar als het omringende water. Hierdoor kan hij gemakkelijk op verschillende diepten blijven zweven. Makreelachtigen hebben geen zwemblaas. Deze vissoort heeft een vethoudend orgaan, dat ze helpt om op een bepaalde diepte te verblijven.
De nieren
De nieren liggen dicht onder de wervelkolom. Het zijn langgerekte bruine organen. De afvoerbuis van de nieren ligt vlak achter de anus. Het bloed wordt door de nieren gezuiverd. Afvalstoffen verlaten de blaas met de urine.
De voortplantingsorganen
Er zijn mannelijke en vrouwelijke vissen. De geslachtsorganen van beide bestaan uit klieren. In deze klieren komen de geslachtsproducten tot ontwikkeling. Vanaf de klieren lopen gangen naar de buitenkant van het lichaam. Door deze gangen kunnen de geslachtsproducten het lichaam verlaten.
De mannelijke geslachtsklier produceert hom. Bij levende vissen ziet het rijpe hom eruit als een witte melkachtige vloeistof. In dit vocht zitten miljoenen zaadcellen. Bij dode vissen stolt het homvocht.
In de geslachtsklieren van de vrouwelijke vis komen grote hoeveelheden eieren tot ontwikkeling. Deze eieren noemt men kuit. Over het algemeen leggen de meeste vissen 40.000 tot 3.000.000 eieren. De meeste vissen kunnen zoveel eieren haast niet in de buikholte opslaan. De kuit wordt daarom buiten de buikholte vlak bij de staartwortel opgeslagen. Bij haaien en roggen zijn de eieren zo groot als een dooier van een kippenei. Bij haring en kabeljauw zijn ze zo groot als een speldenknop.
De bevruchting
In zeeën met een gematigd klimaat zoals de Noordzee, heeft de vis de gewoonte om op vaste tijden en op bepaalde plaatsen te paaien. Deze paaigebieden zijn bekend. Sommige vissoorten trekken over grote afstanden naar hun paaigebied. Dit zijn vooral de pelagische vissen, zoals haring. Eieren kunnen zweven in het water en behoren tot het dierlijke plankton. Sommige vissoorten leggen hun eieren op de bodem. De haring is hier een voorbeeld van.
1e fase bevruchting. — ProSea 2e fase bevruchting. — ProSea 3e fase bevruchting. — ProSea 4e fase bevruchting. — ProSea 5e fase bevruchting. — ProSea
Afhankelijk van de temperatuur van het water komen de eieren na één tot drie weken uit. Bij vissen komen drie manieren van bevruchting voor, namelijk:
- Uitwendige bevruchting en uitwendige ontwikkeling van de eieren. Hierbij zetten vrouwelijke vissen op paaiplaatsen eieren af. In de nabijheid van de paaiplaats storten de mannelijke vissen een hoeveelheid homvocht uit. De eieren kunnen zo bevrucht raken. Bevruchte eieren ontwikkelen zich vervolgens tot larven.
- Inwendige bevruchting en uitwendige ontwikkeling van de eieren. Inwendige bevruchting komt slechts bij een enkele vissoort voor zoals bij haaien en roggen. De bevruchting vindt plaats in het lichaam van de vrouwelijke vis tijdens het paren. In de vrouwelijke vis ontwikkelen de bevruchte eieren zich. Gedurende de tijd dat de eieren in het vissenlichaam zitten, zijn ze goed beschermd. Na verloop van tijd worden de eieren gelegd. De eitjes ontwikkelen zich tot larven. Het aantal eieren dat op deze manier gelegd wordt is klein, maar de kans op bevruchting groter.
- Inwendige bevruchting en inwendige ontwikkeling van de eieren. Bij enkele vissoorten worden de eieren niet gelegd. Ze komen volledig tot ontwikkeling in het lichaam. De jonge vissen worden levend geboren. Deze wijze van voortplanting komt voor bij enkele haaiensoorten.
10 Zwemeigenschappen
De zwemprestaties van een vis zijn afhankelijk van:
- De weerstand die het lichaam bij de verplaatsing door het water heeft.
- De energie die in het lichaam voor zwemmen beschikbaar is.
- Het uithoudingsvermogen.
- De lichaamsvorm.
De weerstand
Als een vis zwemt, verplaatst hij water. Er ontstaat een kracht die de beweging tegengaat. De tegengestelde kracht wordt de “hydrodynamische weerstand” genoemd. Een vis bereikt de diepte waarop hij wil zwemmen door de hoeveelheid gas in de zwemblaas te variëren, waardoor het drijfvermogen toe- of afneemt. Vissen die geen zwemblaas hebben, variëren de diepte waarop ze zwemmen met de stand van de borstvinnen. Zij zijn meestal goede zwemmers. Vissen kunnen zwemmen met een kruissnelheid en met een topsnelheid.
De kruissnelheid
Tijdens het zoeken naar voedsel en tijdens de trek is de snelheid laag. De staartbewegingen zijn rustig en het energieverbruik is laag. Met deze snelheid kan een vis vrijwel onbeperkt blijven zwemmen. Het blijkt dat er voor kabeljauw minder verschil is tussen de maximale kruissnelheid van jonge en oudere vissen dan je zou verwachten. Dat komt, omdat bij deze weinig gestroomlijnde vissen de grotere hoeveelheid spieren (waarover oudere dieren beschikken) vrijwel volledig gebruikt moet worden om de toegenomen weerstand te overwinnen.
Meestal wordt de maximale kruissnelheid van vissen aangegeven door het aantal lichaamslengten, dat de vis per seconde aflegt. Als je snelheden vergelijkt, moet je hier wel rekening mee houden. Het resultaat van deze onderzoeken staat in onderstaande tabel.
Er zijn een paar opvallende conclusies uit te trekken. De maximale kruissnelheid van een jonge kabeljauw met een lengte van 0,25 m is ± 1 mijl per uur. Dat komt overeen met twee lengten per seconde. Een kabeljauw met een lengte van 1 meter kan een maximale kruissnelheid van ± 2 mijl per uur handhaven, wat ongeveer gelijk is aan 1 lengte per seconde. Een vis gebruikt bij het zwemmen van de kruissnelheid zijn rode spieren.
Topsnelheid
Het overschakelen van zwemmen met lage snelheid kan plotseling overgaan naar een hoge snelheid. Dit gebeurt als een vis zelf jaagt of opgejaagd wordt. De aanvaller kan een roofvis zijn, maar ook een vistuig. Voor het zwemmen met hoge snelheid gebruikt een vis zijn witte spieren.
Uit onderzoek is verder gebleken dat de topsnelheid van verschillende vissoorten met gelijke lichaamslengte ongeveer even groot is. Voor alle vissen met een lengte van 0.25 m is de topsnelheid ongeveer 6 mijl per uur, wat overeenkomt met 12 lengten per seconde. De topsnelheid die 1 meter lange vissen kunnen bereiken is ongeveer 14 mijl per uur wat gelijk is aan 7 lengten per seconde. Dus ook de topsnelheid uitgedrukt in lengten per seconde neemt met toenemende lichaamslengte af. Dit komt doordat de grotere snelheid verminderende lichaamsweerstand en de toenemende contractietijd van de spieren groter is dan de toename van de hoeveelheid witte spieren.
Lijn B in de grafiek met zwemsnelheden voor verschillende soorten vissen geldt voor bijvoorbeeld rondvissen met hun weinig gestroomlijnde bouw en voor pelagische vissen. Vissen met verschillende lichaamsvormen kunnen bij dezelfde lengte toch gelijke snelheden bereiken. Dit komt door de verschillende hoeveelheden witte en rode spieren.
Uithoudingsvermogen
Als een vis met een snelheid zwemt die kleiner of gelijk is aan de kruissnelheid, dan worden alleen de rode spieren gebruikt. De hoeveelheid opgeslagen eiwit en vet bepaalt het uithoudingsvermogen.Vissen met een relatief hoog vetgehalte zijn de kleine en grote pelagische vissoorten. Zij hebben een groot uithoudingsvermogen.
Een opgejaagde vis gebruikt zijn witte spieren om een paar minuten op topsnelheid te zwemmen. Om de kans op ontsnappen te vergroten, zie je dat een vluchtende vis zijn snelheid afwisselt. Het ene moment zwemt hij op topsnelheid en het andere moment op kruissnelheid. De beschikbare hoeveelheid energie in de witte spieren neemt hierdoor langzamer af. Het duurt nu wel tien tot vijftien minuten voordat de vis uitgeput is. Om de kans op ontsnappen verder te vergroten gaan de korte sprints vaak samen met snelle veranderingen in de vluchtrichting.
Bij de meeste vissen wordt het grootste deel van de kracht waarmee zij zwemmen door de staartvin geleverd. Aan de vorm van de staartvin kun je zien wat de zwemprestaties van een vis zijn. De beste zwemmers onder de vissen hebben een hoge, smalle en sikkelvormige staartvin. Hierbij kun je denken aan tonijn, marlijn en zwaardvis. Er is veel onderzoek gedaan naar de zwemsnelheid van vissen.
11 Migratie
Onder migratie of trek wordt de periodiek optredende, gerichte verplaatsing van dieren verstaan. Deze migratie is een jaarlijks terugkerend verschijnsel. Zowel op het land als in het water (vissen) wordt de migratie vaak in groepsverband uitgevoerd. Er kunnen grote afstanden afgelegd worden. Bij vissen zijn er drie verschillende migraties:
- De paaitrek.
- De voedseltrek.
- De temperatuur of wintertrek.
De paaitrek
De paaitrek van vissen is erop gericht om in een gebied te komen waar de natuurlijke omstandigheden gunstig zijn voor de ontwikkeling van eieren en larven: het paaigebied. (Eng.: spawning area).
Tijdens de paaitrek eten de vissen weinig en het paaien vergt veel energie van de vissen. Op de paaiplaatsen is onvoldoende voedsel voor het grote aantal vissen. Daarom trekken ze na het paaien weer terug naar de voedselgebieden (voedseltrek).
Opgroeigebied
Meestal houden ontwikkelende eieren en larven zich in de bovenste waterlaag op en komen door de stroom van het oppervlaktewater in een gebied waar de natuurlijke omstandigheden gunstig zijn voor het opgroeien van de jonge vissen. Langs onze kusten zijn de Waddenzee en het Deltagebied van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden opgroeigebieden (Eng.: nursery areas). Vanwege hun functie wordt een dergelijk gebied ook wel met de naam “kinderkamer” aangeduid.
Na een verblijf in het opgroeigebied verlaten de jonge vissen het kustgebied en voegen zich bij de al aanwezige volwassen vissen in de voedselgebieden (Eng.:feeding areas) in open zee. Vaak zie je dat scholen bestaan uit vissen met dezelfde afmetingen. Dit komt, omdat de vissen op dezelfde paaiplaats geboren zijn. In het ei- en larve stadium komen ze door de stroming in hetzelfde opgroeigebied.
Als de in het opgroeigebied levende oudere vissen weer naar de paaiplaats trekken, ontmoeten deze verschillende scholen elkaar. De grotere oudere vissen zullen een grotere kruissnelheid kunnen ontwikkelen waardoor er een scheiding ontstaat tussen de oudere en jongere vissen. Hierdoor zijn er dan twee scholen gevormd met vissen van ongeveer dezelfde lengte.
Voedseltrek
In het voedselgebied moet veel voedsel beschikbaar zijn. Voedsel is nodig voor de verdere groei en voor de vorming van hom en kuit. Energie in de vorm van vet wordt in het lichaam opgeslagen om als “brandstof” te dienen tijdens de paaitrek. Veel vissen gaan terug naar hetzelfde gebied waar ze geboren zijn. In de Noordzee zijn vaste plaatsen voor haring, schol, kabeljauw en tong.
Temperatuur of wintertrek
Als het kouder wordt, trekken veel vissen naar gebieden met een hogere temperatuur. Voor veel vissen is dit een trek van koud ondiep kustwater naar dieper en warmer water. Andere soorten trekken naar zuidelijkere streken met warmer water. Deze trek wordt daarom temperatuur- of wintertrek genoemd.
Kennis over zowel het seizoen waarin de trek plaatsvindt als de trekroute is erg belangrijk voor een goede vangst. Vooral de paaitrek is voor de visserij van groot belang, omdat veel vissoorten tijdens de paaitrek steeds grotere scholen vormen. Op de paaiplaats zelf bereiken de visscholen de grootste dichtheid. Deze kuitzieke vissen reageren trager. Hierdoor zijn ze makkelijker en in grotere aantallen te vangen (overigens kan het om economische redenen slimmer zijn om dat niet in de praktijk te doen).
12 Giftige vissen
Sommige vissen zijn giftig. Ze kunnen met het gif hun prooi verdoven en zichzelf verdedigen tegen roofvissen. Bekende giftige vissen die worden gevangen zijn de grote en kleine pieterman. Soms zit er een pijlstaartrog in de vangst. Die heeft een gezaagde giftige stekel op zijn staart.