Onderzoekers onderzoeken de ontwikkeling van vis- en schelpdierbestanden in zee om de overheid te adviseren bij het beheer van de visserij. Bij het visserijonderzoek doet men onderzoek naar verschillende vis- en schelpdierbestanden. In deze lesmodule bespreken we hoe onderzoekers vis- en schelpdierbestanden in kaart proberen te brengen. Ook zal worden ingegaan op de uitdagingen waar onderzoekers mee te maken hebben bij het doen van onderzoek.
1 Samenwerking tussen onderzoek en beheerder
De EU beheert visbestanden niet in haar eentje, dit vergt samenwerking. Voor het invullen van het visserijbeheer vragen beheerders vaak hulp aan onderzoekers. Onderzoekers leveren bijvoorbeeld gegevens over de hoogte van de visstand en kunnen advies geven over het effect van verschillende beheermaatregelen. Daarnaast krijgen vissers een steeds duidelijkere stem bij het invullen van beleid en beheer. Oftewel, samenwerking tussen verschillende partijen is belangrijk voor een goed visserijbeheer.
Visserijonderzoekers maken geen beslissingen over doelen of maatregelen: zij voeren alleen maar berekeningen uit en leveren advies op verzoek van de EU. Het zijn de Europese ministers van visserij die uiteindelijk beslissen hoe hoog het vangstquotum zal zijn, welke gebieden worden gesloten, waar met welk tuig mag worden gevist, enzovoorts.
Wanneer de Europese ministers bijvoorbeeld de vangstquota vast gaan stellen, winnen zij eerst advies in van de Internationale Raad voor het Onderzoek van de Zee (ICES – the International Council for the Exploration of the Sea). De visserijonderzoekers van ICES schatten dan hoe groot de visstand is, hoe hoog de visserijdruk is en hoe vangstquota van verschillende hoogten effect zullen hebben op de visstand.
Beheerders letten bij het vaststellen van quota en andere maatregelen ook op de gevolgen van de maatregelen voor bijvoorbeeld de economische positie van de vissers en de werkgelegenheid in de visserijsector. Daarvoor wint Europa advies in van haar eigen sociaaleconomische commissie, het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de Visserij (STECF – Scientific, Technical and Economic Committee for Fisheries) en de adviesraden. Deze adviesraden bestaan uit vertegenwoordigers uit de visserijsector en andere belangengroepen, zoals milieuorganisaties.
Kortom, beheerders maken de keuzes over de doelen en de beheermaatregelen, zoals de hoogte van de vangstquota. Onderzoekers voeren op verzoek van de beheerders berekeningen uit en informeren de beheerders zo goed mogelijk over alle verschillende manieren waarop je visbestanden kunt beheren.
2 Maximaal duurzame oogst (MSY)
Vissen doe je niet in je eentje. Als jij de enige zou zijn op de Noordzee, heb je het rijk voor jou alleen en heb je een geweldig vangstsucces. Als enige visser oefen je immers nauwelijks druk uit op het visbestand. Dat bestand is dus groot in omvang en je vangt vis van allerlei maten (marktcategorieën). Topvangsten en topbesommingen dus. Helaas is dit niet de realiteit, je moet de zee en de vis met andere vissers delen. Alle vissers samen kunnen we een (te) grote druk uitoefenen op het visbestand in zee. Vandaar dat je de visserij-inspanning (de hoeveelheid boten, visdagen etc.) moet beheren om overbevissing te voorkomen. De visserij-inspanning beïnvloed niet alleen het individuele vangstsucces van een visser, maar ook de totale vangst in kilo’s van alle vissers op de Noordzee. Met het nieuwe gemeenschappelijke visserijbeleid wil de beheerder die vangst op een duurzame manier jaar na jaar zo groot mogelijk krijgen, dit noemt men de Maximaal Duurzame Oogst (MSY).
Hoe bereik je MSY? Welke vlootomvang levert die maximale oogst op? Niet een te kleine vloot, want dan haal je misschien niet de maximale oogst aan vis uit zee en dan ben je aan het onderbevissen. Daarentegen wil je ook niet met een te grote vloot vissen, want dan kun je meer vis uit zee halen dan dat er jaarlijks bij komt. Op termijn zorgt een hoge visserij-inspanning namelijk voor een lage visstand en een laag vangstsucces per schip. In dat geval ben je aan het overbevissen en haal je niet het maximale aantal kilo’s vis uit zee op de lange termijn.
Tussen die twee uitersten – heel lage visserij-inspanning en heel hoge visserij- inspanning – ligt ergens een middelmatige inspanning die de maximaal duurzame oogst oplevert. Om dit te illustreren kun je onderstaand voorbeeld bekijken. In iedere zee start je met 20 vissen en een verschillende visserij-inspanning.
Natuurlijk is dit een simplistisch voorbeeld en gaat het er in zee veel moeilijker aan toe. Hoe dan ook maakt dit voorbeeld wel duidelijk dat je door slim te vissen, je op de lange termijn meer vis kunt vangen zonder het visbestand in zee in gevaar te brengen. Je vist dan als het ware de rente van het kapitaal op.
2.1 De oogstcurve
In onderstaande afbeelding zie je het verband tussen visserij-inspanning, de totale oogst en de visstand. De groene parabool heet de oogstcurve, dit staat voor de hoeveelheid maatse vis die je uit zee haalt. De rode lijn staat voor de hoeveelheid maatse vis in zee, dit is vis die zich kan voortplanten. De visserij-inspanning op de onderste as (x-as) staat voor hoe hard je vist. Dit kun je zien als het aantal schepen, zeedagen, pk’s.
Het moge duidelijk zijn dat je bij een lage visserij-inspanning ook niet veel zult aanvoeren. Als je gaat vissen met meer inspanning (meer schepen/zeedagen/pk’s), dan zal de aanvoer van vis toenemen. Hier zit daarentegen wel een optimum aan, want op een bepaald moment neemt je aanvoer van vis af bij een te hoge inspanning. Je begint dan minder te vangen ondanks dat je met meer schepen, meer pk’s of meer zeedagen vist. Dit komt dan doordat je meer vissen vangt dan dat er jaarlijks bijkomen.
Het liefst wil je een visserij-inspanning zoals aangegeven met de zwarte driehoek op de x-as, want die zorgt voor de hoogste opbrengst aan vis. Met die visserij-inspanning wordt de opbrengst aan vis gemaximaliseerd op de lange termijn (MSY). Deze curve noemt men de oogstcurve en deze vormt de basis van het huidige visserijbeheer. In principe kan zo’n oogstcurve voor iedere visserij worden berekend aan de hand van gegevens uit de visserij.
De oogstcurve geeft evenwichtssituaties weer. Dat betekent dat deze grafiek de totale oogst en de visstand laat zien die je op lange termijn bij een bepaalde visserij-inspanning kunt verwachten. Dat heeft dus gevolgen voor hoe je deze grafiek kunt lezen. Als voorbeeld kijken we naar de oogstcurve in onderstaande afbeelding. Stel nou dat de visserij-inspanning vandaag bij de gele driehoek ligt, met de gele cirkel als bijbehorende totale oogst. Stel dat de beheerder morgen besluit om de visserij-inspanning te halveren om bij MSY uit te komen, dan zal het quotum en het aantal zeedagen worden gehalveerd. De visserij-inspanning ligt dan gelijk bij de zwarte driehoek, maar dan zul je niet direct ook de maximale oogst vangen.
Eerst zal de totale oogst halveren (zwarte pijl), want de visserij-inspanning is met de helft verminderd. Hierdoor kan de vloot op de korte termijn in totaal nog minder aanvoeren. De gestippelde pijl laat zien wat op termijn, dus na de vertragingstijd, met de oogst zal gebeuren. Deze zal langzaam omhoog kruipen naar MSY, want het visbestand heeft tijd nodig om weer aan te groeien en zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden met lagere visserij-inspanning. Omdat de visstand op termijn stijgt bij een lagere visserij-inspanning, ervan uitgaande dat de natuur meezit en de aanwas van jonge vis niet tegenvalt, kunnen er op termijn door deze verkleinde vloot in totaal meer kilo’s vis geoogst worden.
2.2 Onder- en overbevissing
Overbevissing is een zorg van veel beheerders, maar wat bedoelen ze nou precies met overbevissing? Net als bij de term ‘duurzaamheid’ kan je ‘overbevissing’ op verschillende manieren uitleggen. De definitie van overbevissing is afhankelijk van wat de beheerder van de visserij verlangt. Het huidige beheer streeft naar het bereiken van het MSY-niveau in 2020 voor alle Europese visbestanden. Volgens dit principe wordt een bestand ‘overbevist’ genoemd wanneer de visserijdruk hoger is dan de visserijdruk die de maximaal duurzame oogst zou opleveren. Als gevolg hiervan is de totale oogst in het geval van overbevissing dus lager dan wat het zou kunnen zijn wanneer de vloot wat minder hard zou vissen. Aan de andere kant kun je het dan ook hebben over ‘onderbevissing’. Wanneer de vloot-inspanning namelijk te klein is, benut je niet de meest volledig haalbare oogst, wat ook te zien is in onderstaande afbeelding.
De visstand veranderd continu, zowel onder invloed van de mens als van de natuur. Door de mens te sturen probeert de beheerder in het visserijbeheer de visserijdruk zo af te stellen dat de doelen bereikt worden. Dat doel kan dus zijn: ofwel garanderen dat er minstens een minimale hoeveelheid ouderdieren rondzwemt, ofwel een zo groot mogelijke vangst op de lange termijn.
3 Bestandschatting
Een onderzoeker zei ooit dat het tellen van vissen hetzelfde is als het tellen van bomen, met het verschil dat vissen bewegen en onzichtbaar zijn (want ze zitten onder water). Het is dus geen gemakkelijke klus om te bekijken hoeveel vis er in zee zwemt. In tropisch, helder water kun je vissen onderwater wel zien en kun je ze letterlijk tellen. Als je dit op voldoende plaatsen doet, kun je ongeveer schatten hoeveel vis er in zee zit. Maar in de Noordzee, die erg troebel is, werkt deze methode niet. Daar moet je de omvang van het bestand op een andere manier schatten. Deze bestandschatting, of toestandbeoordeling, wordt voor de Noordzee uitgevoerd door de International Council for the Exploration of the Sea (ICES), oftewel de Internationale Raad voor Zeeonderzoek. Zij schatten niet alleen de grootte van de visstand, maar ook hoe hard er op een visbestand gevist wordt door de mens (de visserijdruk of visserijsterfte (F)). Bij ICES werken onderzoekers uit 20 verschillende landen. Vanuit Nederland worden onderzoekers van Wageningen Marine Research naar ICES gestuurd.
3.1 Waarom een bestandsschatting
Voor soorten die beheerd worden door middel van een TAC (totale toegestane vangst) of quotum, is het nodig om te weten hoeveel vis er in zee zwemt en hoe hoog de visserijdruk is. Immers, je hebt als beheerder informatie nodig over de hoeveelheid vis die in zee zwemt, voordat je kunt bepalen hoeveel er veilig gevangen kan worden zonder het visbestand in gevaar te brengen.
Vangstadvies
Er is dus informatie nodig over hoe groot de visbestanden zijn. Daarom schatten onderzoekers van ICES de visstand op verzoek van de beheerder, de Europese Unie (EU). Onderzoekers geven zogenaamde vangstadviezen af. Deze vangstadviezen geven dus aan hoeveel vis er volgens de onderzoekers verantwoord gevangen kan worden. Het is uiteindelijk aan de beheerder om te besluiten of ze deze vangstadviezen volgen of niet.
Bestandsschatting
Om een vangstadvies te kunnen geven, moet een onderzoeker eerst onderzoek doen naar de grootte van de visstand. Hiervoor voeren onderzoekers bestandsschattingen uit. Voor de meeste soorten doen ze dat elk jaar opnieuw, omdat de EU voor die soorten jaarlijks een nieuw vangstadvies wil om een TAC te kunnen bepalen.
Sommige soorten zijn daarin een uitzondering. Een voorbeeld is horsmakreel waarvan de TAC eens in de drie jaar wordt vastgesteld. Voor deze soort voert men dus slechts eens in de drie jaar een bestandschatting uit.
Daarnaast is een bestandschatting ook nodig om te zien of het beheer door de tijd heen effectief is geweest. Als je schattingen van ontwikkelingen in de visstand afzet tegen de verschillende beheersinstrumenten en verschillende natuurlijke omstandigheden in diezelfde tijdsperiode, kun je beter zien welke invloed het beheer heeft gehad op de visbestanden.
Tot voor kort heeft het visserijbeheer in de Noordzee zich steeds gericht op het behouden van een minimale hoeveelheid ouderdieren in zee. Daarbij ging de aandacht vooral uit naar schattingen over de bestandsgrootte. Maar omdat het visserijbeheer zich tegenwoordig meer richt op het bereiken van de visserijdruk die de Maximaal Duurzame Oogst (MSY) oplevert, zal het schatten van de hoogte van de visserijsterfte waarschijnlijk meer aandacht gaan krijgen.
3.2 Voor welke soorten is er een bestandsschatting
In de Noordzee wordt de bestandsgrootte geschat voor een aantal demersale soorten (bijvoorbeeld tong, schol en kabeljauw) en een aantal pelagische soorten (zoals haring, makreel en sprot).
Ongequoteerde soorten
Voor garnalen bestaat geen bestandschatting. Een reden daarvoor is dat het doen van een bestandschatting voor garnalen moeilijk is, omdat gangbare methodes zoals gebruikt voor bijvoorbeeld platvis niet werken. Garnalen worden niet met TAC’s, maar met andere instrumenten beheerd. Voor bijvoorbeeld harder, mul en poon wordt nog geen quotum vastgesteld, dus ook geen bestandschatting uitgevoerd. Dit zijn zogenaamde ongequoteerde soorten.
Data-gelimiteerde bestanden
Tarbot en griet zijn bijzondere soorten omdat ze gequoteerd zijn, terwijl er geen bestandschatting wordt uitgevoerd. Ze maken onderdeel uit van data-gelimiteerde bestanden. Dit zijn bestanden waarvoor in beperkte mate gegevens beschikbaar zijn. Bij het maken van bestandsschattingen en vangstadviezen voor deze soorten bestaat grotere onzekerheid dan wanneer er veel gegevens voor handen zijn. Dit leidt ertoe dat vangstadviezen voor data-gelimiteerde bestanden voorzichtiger zijn dan vangstadviezen voor bestanden waarvan meer gegevens bekend zijn.
Er zijn meer wetenschappelijke gegevens nodig over tarbot en griet om daar een passend vangstadvies bij te geven. Daarom voeren de Nederlandse visserijsector, de wetenschap en maatschappelijke organisaties onder de noemer ‘Onderzoekssamenwerking 2.0’ een bedrijfssurvey uit naar deze bestanden. Het doel van de bedrijfssurvey is het verzamelen van gegevens van de aantallen, de lengte, het gewicht, de leeftijd en het geslacht van tarbot en griet in de Noordzee. Met deze extra gegevens kan een betere inschattingen worden gemaakt over de grootte van het bestand. Dit kan dan weer resulteren in vangstadviezen die beter passen bij de situatie op zee.
3.3 Vangstsucces als maat voor de visstand
Het vangstsucces kan voor sommige vissoorten ook een belangrijke bron van informatie zijn om te bepalen hoe een visbestand zich ontwikkeld. Je kunt het vangstsucces zien als de vangst per trek. Dit zegt niets over hoeveel tonnen vis er bij zijn gekomen of afgegaan, maar het laat wel zien hoeveel meer of minder vis er in zee zit in vergelijking met voorgaande jaren. Zo zie je aan het vangstsucces bijvoorbeeld dat je per trek twee keer zoveel vangst ten opzichte van vorig jaar. Het vangstsucces is dus de verhouding tussen de vangst (in kilo’s) en inspanning (pk’s, zeedagen).
Informatie over het vangstsucces in de visserij komt bijvoorbeeld uit de EU-logboeken. Hierin noteren de vissers het motorvermogen, het tuig, de marktwaardige vangst per vissoort en het ICES-kwadrant waarin ze vissen. Al deze informatie komt terecht in een database. Deze database bevat gegevens over de totale aanvoer (kilo’s) en inspanning (zeedagen × motorvermogen) voor alle landen die vissen op bijvoorbeeld Noordzeetong. De totale aanvoer wordt gedeeld door de totale inspanning en dat geeft het vangstsucces voor de internationale tongvisserij (in kilo’s per kilowatt-dag). Die berekening wordt elk jaar gedaan, waardoor een tijdserie met het gemiddelde vangstsucces per jaar ontstaat.
Er is uit onderzoek gebleken dat het vangstsucces van demersale vissen, zoals schol en tong, een afspiegeling kan zijn van ontwikkelingen in de visstand. Het vangstsucces kun je dan zien als relatieve maat voor de visstand. Het vertelt je of de visstand toe- of afneemt. Je kunt de visstand daarom beheren door alléén naar het vangstsucces van vissers te kijken. Dat doen ze bijvoorbeeld in veel tropische gebieden. Maar in de Noordzee wordt TAC-beheer uitgevoerd. En dat is alleen mogelijk wanneer bekend is hoeveel vis er in zee zit (de ‘absolute grootte’ van het bestand).
We kunnen de absolute hoeveelheid vis in zee niet meten, zoals je wel het vangstsucces kunt meten. Je kunt de visstand wel berekenen of schatten met behulp van een model. Daarom is nooit tot op de kilo nauwkeurig bekend hoeveel vis er in zee zit. Er zullen altijd onzekerheden zijn. Verderop in dit onderdeel lees je hoe groot die onzekerheden zijn en op welke manier daar in het TAC-beheer rekening mee wordt gehouden.
3.4 Bestandsschatting demersale bestanden (tong en schol)
Voor tong en schol wordt de grootte van de visstand geschat met behulp van een model. Daarbij gaat het de beheerders niet om de biomassa (aantallen × gewicht) van de hele visstand, maar om de biomassa van de paairijpe schol of tong – de paaistand. Bijna alle maatse schol en tong is ook paairijp.
Om de omvang van de paaistand te kunnen berekenen gebruiken onderzoekers twee informatiebronnen:
- De vangst van tong en schol door de visserij; zowel van jaren geleden als die van de meest recente jaren. Hiervan worden de aantallen en gewichten van tong en schol per leeftijd berekend, dus totale kilo’s schol van één jaar oud, van twee jaar oud, etc.;
- Het vangstsucces van de visserij en/of van onderzoeksschepen.
Hieruit blijkt wel hoe belangrijk informatie vanuit de visserij voor de bestandschatting is.
Hoe groot is de visstand
Het principe voor het bepalen van de hoeveelheid vis in zee in tonnen is eenvoudig: Elke vis die in zee zwemt gaat een keer dood. Als je bijhoudt hoeveel vissen er ieder jaar dood gaan door de visserij en door natuurlijke oorzaken, kun je reconstrueren hoeveel vis oorspronkelijk in zee zat. Zonder discards, zoals bij tong, kunnen we zeggen: Vissterfte = totale aanvoer + totale natuurlijke sterfte.
De aanvoer wordt op de afslag geregistreerd en komt via EU-logboeken in de administratie terecht. Dat deel van de vissterfte weten we dus precies. Maar vissen die door natuurlijke oorzaken sterven, bijvoorbeeld door predatie, verhongering, ziekte en ouderdom, zien we nooit op de afslag. Om die vissen toch mee te tellen in de berekening van de visstand, schatten de onderzoekers de natuurlijke sterfte.
Om de visstand te kunnen reconstrueren, moet de leeftijd van de vissen in de aanvoer bekend zijn. De aanvoer wordt op de afslag gesorteerd in verschillende marktcategorieën (lengteklassen). Om te bepalen hoe oud de vissen in de marktcategorieën zijn, bezoeken visserijbiologen uit meerdere landen alle havens rond de Noordzee (marktbemonstering). Per marktcategorie noteren zij van een groot aantal vissen de lengte, het gewicht, het geslacht en of de vis al geslachtsrijp is of niet.
Tenslotte halen ze een gehoorsteentje uit de kop van de vis waaraan ze kunnen zien hoe oud de vis is. De gehoorsteentjes zijn opgebouwd uit ringen en iedere ring staat voor 1 jaar. Door gedurende het hele jaar in alle havens rond de Noordzee te monsteren, kan achterhaald worden wat de leeftijdsopbouw van de totale aanvoer uit de gehele Noordzee is. Door dat elk jaar te doen, krijg je een compleet overzicht van de aangevoerde vangst in aantallen per leeftijdsgroep.
Zelf reconstrueren.
Om de bestandsschatting verder uit te kunnen leggen, ga je nu eerst zelf een reconstructie maken. We nemen bij dit voorbeeld aan dat er geen vis door natuurlijke oorzaken is doodgegaan en dat alle vis na vijf jaar volledig is opgevist. Dan is met de aanvoer terug te rekenen (te reconstrueren) hoeveel vis van bijvoorbeeld de jaarklasse 2000 er gedurende de opeenvolgende jaren in zee hebben gezeten. De vissen van die jaarklasse zijn in het jaar 2000 geboren (0-jarig), werden 1-jarig in 2001 en werden 2-jarig in 2002 etcetera.
Op 1 januari 2006 is in dit voorbeeld alle vis van de jaarklasse 2000 opgevist en kunnen we terug gaan rekenen. In onderstaande tabel kun je de aanvoer van vissen van jaarklasse 2000 terugvinden (blauw gearceerde getallen).
Je kunt nu gaan berekenen hoe groot de jaarklasse 2000 is geweest. Dit doe je simpelweg door de vangsten op te tellen van de jaarklasse 2000, te beginnen met de 100 vissen uit 2005, daarna de 100 uit 2004 etc.. Als daar een grafiek van zou maken, dan zou die eruitzien zoals onderstaande grafiek (lees van rechts naar links).
Belangrijk om je te beseffen is dat slechts een deel van het visbestand dood gaat door de visserij. Dat deel ligt op de afslagen en kun je precies meten, mits de vis niet gediscard wordt en alle vis netjes via de afslag in de boekhouding terechtkomt. De vissen die niet gevangen worden en door natuurlijke oorzaken sterven zien we nooit op de afslag, maar dragen wel bij aan de omvang van de visstand. Vissen die gestorven zijn door natuurlijke oorzaken moet je dus wel meenemen in je berekeningen als je de omvang van een jaarklasse goed wilt bepalen.
Onderzoekers weten niet zeker hoeveel vissen er een natuurlijke dood sterven, want die vissen zie je nooit aan boord van een schip of op de afslag. Om die vissen toch mee te tellen in de berekening van de visstand schatten de ICES-onderzoekers de natuurlijke sterfte. Deze schatting stamt uit de tijd van rond de tweede wereldoorlog. Toen was er geen visserij, dus geen visserijsterfte. Door voor en na de oorlog de leeftijdsopbouw van de vispopulatie in zee te bepalen, kon de natuurlijke sterfte berekend worden. Onderzoekers nemen aan dat de natuurlijke sterfte sindsdien niet veranderd is.
Van jaarklasse naar visbestand
Wanneer de leeftijden van de vissen in de aanvoer bekend zijn, kan het verloop van elke jaarklasse door de tijd heen gereconstrueerd worden. Wanneer je die reconstructie voor elke jaarklasse doet, kun je uiteindelijk voor elk jaar de omvang van de verschillende jaarklassen in zee bij elkaar optellen.
Hieronder zie je hoe je per jaar een optelsom zou kunnen maken van alle jaarklassen die op dat moment rondzwemmen. Die optelsom geeft ons een schatting van de totale hoeveelheid vis in een bepaald jaar in het verleden. Immers, op elk moment in de tijd bestaat de visstand in zee uit vissen van verschillende lengtes, gewichten en leeftijden.
Tot nu toe gaat het steeds over aantallen vissen. Maar de paaistand wordt berekend in gewicht, in kilo’s. Want onderzoekers rekenen de aantallen vissen om naar gewichten. Ze kunnen dat doen door in de marktbemonstering van zoveel mogelijk vissen van verschillende leeftijden het gewicht te bepalen. Wanneer ze dit vaak genoeg gedaan hebben, dan kun je voor vissen van een bepaalde leeftijd schatten hoe zwaar die geweest moeten zijn.
3.5 Hoe hoog is de visstand op dit moment
Voor het reconstrueren van de bestandsgrootte in het verleden worden alle vissen van een bepaalde jaarklasse die in de loop der jaren zijn gevangen bij elkaar opgeteld, met daar bovenop een aangenomen percentage natuurlijke sterfte. Maar het is moeilijker om te schatten hoe groot de omvang van het bestand op dit moment is. Want alle vissen die nu in zee zitten zullen pas in de komende jaren zichtbaar worden in de vangst.
Vissen die bijvoorbeeld in 2018 geboren worden (jaarklasse 2018) zijn één-jarig in 2019 en tweejarig in 2020. Omdat van de jongere jaarklassen zoals die van 2018 nog niet alle vis is gevangen, blijven de bestandschattingen voor de meest recente jaren onzeker. Net zo lang tot al die jaarklassen door de visserij zijn gevangen of door een natuurlijke oorzaak dood zijn gegaan. Dan pas kunnen onderzoekers de totale omvang van een jaarklasse in het verleden reconstrueren met behulp van de vangsten. En voor schol en tong is dat na ongeveer 10 jaar, want dat is hun maximale leeftijd. Daar kunnen we in de praktijk niet op wachten, want er moet nu beheerd worden, er moeten nu quota vastgesteld worden.
IJken met vangstsucces
Toch kunnen onderzoekers schatten hoe de visstand zich de afgelopen 10 jaar heeft ontwikkeld en hoe hoog de visstand nu ongeveer is. Dat doen ze door de reconstructies te ijken met het vangstsucces. Hiervoor gebruiken ze zowel het vangstsucces van de visserij zelf, alsook het vangstsucces van onderzoeksschepen. Dit is de derde en laatste stap in de bestandschatting.
Met het vangstsucces worden de onzekere modeluitkomsten voor de meest recente jaren ‘geijkt’. Dat wil zeggen, de ontwikkelingen in de paaistand op grond van het model worden naast de ontwikkelingen in het vangstsucces van de onderzoeksschepen en de visserij gelegd. Op die manier krijg je de meest waarschijnlijke schatting van de visstand. Onderzoekers kunnen zo zien dat wanneer het vangstsucces bijvoorbeeld stijgt, het waarschijnlijk is dat de visstand ook stijgt. In onderstaande afbeelding zie je hoe dat ongeveer gaat.
3.6 Welk vangstsucces wordt gebruikt
Het vangstsucces wordt in de bestandschatting gebruikt als relatieve maat voor de visstand. Echter, we hebben gezien dat het vangstsucces veranderingen in de visstand kan weerspiegelen, mits de vloot niet steeds efficiënter gaat vissen. Daarom worden in elk geval de vangstsucces-series van de onderzoeksschepen zoals de Isis en de Tridens gebruikt in de bestandschatting. Want die schepen vissen elk jaar op dezelfde manier: op dezelfde plekken door de hele Noordzee heen, in hetzelfde jaargetijde, met dezelfde vissnelheid, met dezelfde netten, enzovoorts. De onderzoeksschepen vissen dus ‘gestandaardiseerd’. Hun vangst efficiëntie verandert daarom niet. Daarom kun je zeggen dat wanneer de Tridens in een bepaald jaar twee keer zoveel vis vangt voor dezelfde hoeveelheid inspanning (dus een dubbel zo hoog vangstsucces heeft) als in het jaar daarvoor, er waarschijnlijk ook twee keer zo veel vis in zee zit als het jaar daarvoor.
De onderzoeksschepen Isis en Tridens doen jaarlijks onderzoek naar veranderingen in de Noordzee, zowel van de visstand als van bodemdieren. Deze reizen worden vaak ‘surveys’ genoemd. Een ander woord waarmee ze worden aangeduid is ‘bestandsopname’. Dit is een verwarrend woord, want ‘bestandsopname’ doet vermoeden dat je van de visstand een soort foto kunt maken en dat je zo de omvang van de visstand in kan schatten. Maar zo werkt het niet, want de surveys zijn slechts een onderdeel in de gehele bestandschatting.
Veel platvis-vissers hebben kritiek op de vangstmethode en uitrusting van onderzoeksschepen. Volgens vissers is het tuig van de Isis en de Tridens te klein, te licht en verouderd, waardoor het aantal kilo’s vis dat per half uur gevangen wordt, veel minder is dan voor een bedrijfsschip. Dit geeft volgens veel vissers geen betrouwbaar beeld van de visstand.
Het is inderdaad zo dat de Tridens en de Isis in absolute hoeveelheden veel minder vangen dan een commercieel schip. Dat zal geen onderzoeker ontkennen. Maar dat wilt niet zeggen dat onderzoeksschepen daarom geen betrouwbare maat voor de visstand zijn. Want wanneer deze tijdsreeksen van het vangstsucces in de bestandschatting worden gebruikt, gaat het niet om de absolute hoeveelheden. Het gaat om de relatieve verandering: de verschillen tussen de jaren. En als het goed is, laten onderzoeksschepen en bedrijfsschepen dezelfde relatieve veranderingen zien. Zo zie je in de grafieken hieronder dat zowel het vangstsucces van onderzoeksschepen als dat van bedrijfsschepen laat doorschemeren dat de scholstand afnam na 1990 en weer toenam na 2005.
In 2010 bleek dat de onderzoeksschepen en een bedrijfsschip een vangst hadden die vergelijkbaar was met de samenstelling van de grootte, maar dat het bedrijfsschip wel veel meer kilo’s vis per trek ving. Wanneer de resultaten van zo’n bedrijfssurvey gebruikt zouden worden om de paaistand te ijken, betekent dit dus niet dat de schatting van de paaistand hoger zal worden omdat een bedrijfsschip meer kilo’s vis per trek vangt. Het kan wel zo zijn dat de schatting van de paaistand zekerder wordt, omdat met een bedrijfsschip meer vis bemonsterd en geteld wordt en relatieve veranderingen van jaar tot jaar mogelijk beter gevolgd kunnen worden. Meer zekerheid in de hoogte van de paaistand in recente jaren zou ook kunnen leiden tot minder grote bijstellingen in de hoogte van de paaistand achteraf.
Samengevat, de paaistand van tong en schol wordt berekend in een model door het optellen van vangsten in het verleden (reconstructie) + door te vergelijken met het vangstsucces van visserij en/of onderzoeksschepen (surveys) in de meest recente jaren (ijken).
3.7 Onzekerheden en bijstellingen
In de huidige methode van de bestandschatting zijn onzekerheden over de grootte van de visstand tot ongeveer 10 jaar terug in het verleden onvermijdelijk. Het is daarom mogelijk dat de geschatte omvang van de paaistand in recente jaren wordt bijgesteld wanneer onderzoekers van ICES weer een nieuwe bestandschatting uitvoeren.
De afbeelding hieronder laat bijvoorbeeld zien hoe de scholstand tussen 1992 en 2003 destijds is overschat, terwijl de scholstand tussen 2003 en 2008 onderschat werd, althans in vergelijking met de schatting uit 2010 (zwarte lijn). Bij deze vergelijking moeten we wel rekening houden dat in deze schatting de omvang van de paaistand voor begin 2010 het meest onzekere punt is. De onzekerheden kunnen zo groot zijn dat het mogelijk is dat dit punt in de schatting in een nieuwere bestandschatting 40% hoger of lager blijkt te liggen.
Over de onzekerheden in de meest recente schattingen wordt gecommuniceerd door onderzoekers en beleidsmakers. Beleidsmakers houden ook rekening met de onzekerheden in het vaststellen van de TAC door het voorzorgprincipe toe te passen. Toch roepen de onzekerheden en jaarlijkse bijstellingen in de bestandschatting bij veel vissers frustraties en wantrouwen op.
3.8 Vissers kritisch over de bestandschatting
Veel vissers volgen de bestandschatting met een kritische blik. Sommigen vertrouwen de geschatte paaistand helemaal niet. Zij geloven niet dat de geschatte paaistand overeenkomt met de werkelijke visstand. Dit heeft drie oorzaken.
Ten eerste wordt de paaistand geschat voor de hele Noordzee. Maar een visser is vaak maar in een bepaald deel van de Noordzee actief. Daarom kan de verandering in de visstand op basis van schattingen voor de totale Noordzee er anders uitzien dan de verandering die een individuele visser afleest aan zijn vangstsucces.
Ten tweede wekken de jaarlijkse bijstellingen in de geschatte paaistand wantrouwen op. Wanneer de schatting voor een bepaald jaar, het volgende kalenderjaar weer wordt bijgesteld, wordt vanuit de visserij vaak gezegd: ‘de biologen hadden het weer mis!’. Dat maakt de geschatte paaistand als maat voor de visstand in de ogen van vissers minder geloofwaardig.
Ten derde zeggen veel vissers dat de paaistand onderschat wordt omdat de aanvoer laag is door een knellend quotum. Maar het is niet zo dat de aanvoer in een bepaald jaar zo hoog mogelijk moet zijn om te kunnen zien dat er veel vis in zee zit. Dit blijkt wel uit de ontwikkelingen in het vangstsucces van de onderzoeksschepen. Want dit vangstsucces draagt bij aan de schatting van de recente ontwikkelingen in de paaistand. En omdat het vangstsucces van de surveys niet wordt belemmerd door een knellende TAC, kunnen veranderingen in de visstand toch gevolgd worden.
4 Bestandschatting pelagische vis
De bestandschatting voor pelagische soorten zoals haring en makreel lijkt op die van tong en schol. Net zoals bij tong en schol vormen de vangsten (lengte en gewicht per leeftijd) van de visserij de belangrijkste informatie die nodig is voor de bestandschatting. Er wordt ook gebruik gemaakt van gegevens van onderzoeksschepen of surveys, om iets te kunnen zeggen over de ontwikkelingen in de paaistand en de visserijdruk gedurende de meest recente jaren.
Maar tijdens de pelagische surveys worden andere gegevens verzameld dan tijdens de demersale surveys. Welke gegevens dat precies zijn wordt verderop uitgelegd voor haring. Verder wordt bij pelagische soorten het vangstsucces van de vloot nooit gebruikt om de recente ontwikkelingen in de paaistand te ijken. Dat komt doordat het vangstsucces van de commerciële pelagische schepen geen betrouwbare maat is voor de visstand.
Naast verschillen in de surveys zijn er nog meer verschillen in de bestandschattingen tussen pelagische en demersale vissoorten. Zo weten we van de pelagische vis veel nauwkeuriger hoeveel vis er door de visserij uit zee wordt gehaald dan bij demersale soorten. Want de pelagische visserij heeft veel minder bijvangst. Dit komt voornamelijk door het gedrag van de vissen. Pelagische vissen komen namelijk vaak voor in scholen van maar één soort. Weinig bijvangst maakt de bestandschatting betrouwbaarder, want dan hoef je geen (onzekere) schattingen te doen over de omvang van die bijvangst.
Een ander verschil is dat pelagische vissoorten over veel grotere afstanden migreren dan demersale vissoorten. Dit bemoeilijkt de bestandschatting. Want waar bevinden zich nou de ‘grenzen’ van een pelagisch bestand? Pelagische vissen kunnen afstanden van duizenden kilometers afleggen. Sommige soorten migreren zelfs tussen het Continentaal Plat en de diepere, internationale wateren buiten de Exclusieve Economische Zone, waar de EU geen wetgevende macht heeft. Pelagische vissen kunnen in elk levensstadium in verschillende gebieden voorkomen (zie bijvoorbeeld haring in onderstaand figuur). Daar komt nog eens bij dat deze gebieden, bijvoorbeeld de paaigronden, door de tijd heen kunnen verschuiven. Een belangrijke taak van de jaarlijkse wetenschappelijke surveys is dan ook om in kaart te brengen hoe het visbestand over de zeegebieden verdeeld is en van welke gebieden de vissen gebruik maken.
4.1 Noordzeeharing - surveys
Het haringbestand in de Noordzee is onder te verdelen in drie aparte onderdelen. Deze ‘deelbestanden’ groeien wel op in dezelfde kinderkamer, maar hebben elk eigen paaigronden en migratieroutes. We hebben het in dit stuk over de visserij op Noordzeeharing die in de herfst en winter paait.
Jaarlijks worden er vier wetenschappelijke surveys uitgevoerd voor Noordzeeharing. Daarmee is de haring één van de pelagische vissoorten die het meest intensief onderzocht wordt. Alle gegevens uit deze surveys worden gebruikt in de bestandschatting, om recente ontwikkelingen in de paaistand en de visserijsterfte te achterhalen.
Tijdens deze surveys verzamelen onderzoekers informatie over:
- Het aantal pasgeboren haringlarven van 10 tot 20 dagen oud. Haringlarven horen bij het plankton. Ze drijven dus los in zee nadat ze uit het ei zijn gekomen. Deze haringlarven zijn slechts 10 mm lang en worden opgevist met een plankton torpedo. Dit net heeft hele fijne mazen die minuscuul plankton uit het water zeeft. ICES gebruikt informatie over de aantallen haringlarven om te kunnen berekenen hoeveel volwassen, paairijpe haring er in zee zit. Want als je het aantal larven weet, kan je terugrekenen hoeveel eieren er geproduceerd moeten zijn geweest. Zo kom je uiteindelijk uit bij het aantal moederdieren dat zoveel eieren kan leggen en momenteel in zee aanwezig is.
- Het aantal wat oudere haringlarven van 3 tot 4 maanden oud. Dit zijn al echte, maar nog heel kleine haringen, die de eerste paar larvale stadia hebben overleefd. Ze worden gevangen met een zogenaamd ‘MIK-net’ – een soort grote sok met een opening van 2m in doorsnede. Gegevens over het aantal 3 tot 4 maanden oude haringlarven zeggen iets over de jaarklassterkte, en hoeveel haringen er de komende jaren aan de maat zullen komen.
- Het aantal jonge haringen van 1 tot 2 jaar oud. De jonge haring zit veel in de ondiepe wateren van de zuidelijke en oostelijke Noordzee; hun kraamkamergebieden. Hier worden ze bemonsterd met een bodemtrawl met een wijde opening aan de voorkant van het net. Deze gegevens (aantallen vissen per trek) lijken nog het meest op de survey-gegevens die verzameld worden voor schol en tong.
– De leeftijdsopbouw van de haringpopulatie in zee. Deze wordt bekeken met behulp van een jaarlijkse akoestische survey in de zomer, wanneer de haring druk aan het eten is ter voorbereiding op het paaien. Hierbij kruisen de onderzoeksschepen de hele Noordzee en gebruiken sonar om de aantallen haringen te schatten. Sonar zendt geluid uit en de scholen haring kaatsen signalen terug. Die ‘echo’ geeft informatie over de dichtheid van de scholen. Sommige van deze scholen worden bevist met een pelagische trawl. Van de gevangen vis wordt de leeftijd, het gewicht, en het aantal mannetjes en vrouwtjes bepaald. Dit wordt dan doorberekend naar de totale haringpopulatie.
4.2 Bestandsschatting makreel en horsmakreel
Makreel en horsmakreel zijn zo weids verspreid door de zee dat het onmogelijk is om deze soorten net zo intensief te bemonsteren als haring. Het makreelbestand strekt zich uit van Groenland en Spitsbergen tot aan Zuid-Spanje. Daarbij kunnen makrelen niet geteld worden met behulp van de akoestische methoden, omdat makrelen geen zwemblaas hebben. En juist die zwemblaas is nodig om het akoestische signaal terug te kaatsen. Er wordt onderzocht of er toch mogelijkheden zijn om akoestische methoden te gebruiken voor de bestandsschatting van makreel.
Makreel en horsmakreel kennen wel de ei-survey, waarbij het aantal eieren wordt geteld. Dat gebeurt met een ‘plankton torpedo’, die de eieren die in het water drijven opvangt. Het aantal eieren wordt gebruikt om het aantal moederdieren te schatten, net zoals bij de haringlarven. In aanvulling op de makreel ei-survey, die al in het verleden werd gebruikt, worden nieuwe survey-data gebruikt voor het bepalen van de hoeveelheid jonge vis (bottom trawl survey op de westelijke continentale platen) en voor de hoeveelheid van volwassen vis (pelagische trawl survey in de Noorse Zee). Het assessment van makreel maakt nu ook gebruikt van terugmeldingen uit Noorwegen van vissen met ‘tags’. Die blijken bruikbaar om te compenseren voor de slechte kwaliteit van informatie over commerciële vangsten in de jaren voor het jaar 2000.
Omdat bij makreel en horsmakreel maar eens in de drie jaar een survey plaatsvindt, wordt voor deze soorten ook maar eens in de drie jaar een TAC vastgesteld. Natuurlijk geeft die ene survey in de drie jaar lang niet zoveel informatie als de vier jaarlijkse surveys die voor de haring worden uitgevoerd. Daarom is de bestandschatting van de makreel veel onzekerder dan die voor haring. Daarbij waren tot een paar jaar geleden de aanlandingscijfers van makreel niet nauwkeurig. Want makreel is een dure vis, waardoor vissers geneigd waren om meer te vangen dan was toegestaan. Dit speelde voornamelijk in Engeland en Ierland. Vanaf de jaren ’90 waren de vangsten van makreel ongeveer twee keer zo hoog als de officiële aanlandingscijfers. Sinds 2007 is het toezicht op de vangsten van makreel verbeterd. Nu wordt naast de aanvoersector, ook de handel en verwerking gecontroleerd op hoeveel makreel er precies aan land gebracht is. Daarom zijn de onzekerheden in de bestandschatting van makreel de laatste jaren ook minder groot.
5 Bestandschatting schelpdieren
Voor schelpdieren zoals mosselen, kokkels, strandschelpen en mesheften wordt ook de bestandsgrootte geschat. Nu is dat iets makkelijker dan bij vissen, want schelpdieren zitten vast op banken op de zeebodem of op het wad. Maar die banken kunnen natuurlijk wel aangroeien, verdwijnen en ergens anders weer verschijnen. Ook de dichtheden van schelpdieren op die banken kunnen verschillen, wat ook wordt onderzocht in de bestandschatting.
Bij mosselen wordt de biomassa van mosselzaad, middelgrote en grote mosselen berekend om te kunnen afspreken welk percentage van het gevallen zaad door vissers opgevist mag worden. Zij krijgen daar een vergunning voor. Voor kokkels bestaat ook een maximale vangsthoeveelheid. Kokkelvissers in de Waddenzee hebben alleen nog handvergunningen, waarin een aantal kilo’s per persoon wordt toegekend. Dit zijn tegenwoordig nog maar relatief kleine hoeveelheden. Hieronder wordt kort uitgelegd hoe de bestandschatting van mosselen ongeveer werkt.
5.1 Bestandschatting mosselen
Mosselbanken kunnen onderverdeeld worden in ‘litorale banken’ in de getijdezone die van tijd tot tijd droogvallen en ‘sublitorale banken’ die nooit droogvallen. De scheidslijn tussen die twee soorten banken is de gemiddelde laagwaterlijn (GWL = het gemiddelde van alle laagwaterstanden per jaar). Voor beide soorten banken wordt de bestandsgrootte geschat. Heel grofweg schatten onderzoekers de totale biomassa door de oppervlakte aan mosselbanken te vermenigvuldigen met de gemiddelde biomassa aan mosselen op die banken.
De ligging en de oppervlakte van litorale mosselbanken in de Nederlandse kustzone wordt sinds 1994 in kaart gebracht. In de getijdezones van de Oosterschelde en Westerschelde komen al jaren nauwelijks mosselbanken voor. Daarom vindt het huidige onderzoek voornamelijk plaats in de Waddenzee.
De bestandschatting gebeurt in het voor- en najaar. In het najaar wordt een kaart gemaakt van de ligging van de mosselbanken uit voorgaande onderzoeken. Ook vliegen onderzoekers over het wad om te kijken of er mosselbanken zijn ontstaan of verdwenen, en worden gegevens van vissers gebruikt om te bepalen waar de banken liggen. Vervolgens worden de droogvallende mosselbanken te voet bezocht en worden de omtrek en het oppervlak gemeten. Daarna worden per bank de volgende kwalitatieve gegevens genoteerd:
- het formaat mosselen (zaad, middelgroot (halfwas), groot (consumptierijp));
- of de mosselbanken bedekt zijn met mosselen (dik, redelijk, matig, dun);
- de hoogte van de mosselbanken en bedekkingspercentage van deze banken voor mosselen; en
- de ondergrond (slib, schelpen, zand, schelpkokerwormen, etc.)
Dat veldwerk gebeurd jaarlijks door onderzoekers van Wageningen Marine Research (voorheen IMARES). Ze meten de dichtheid van mossels op een aantal vaste ‘strata’. Dit zijn reeksen van monsterpunten met een verschillende kans op het voorkomen van schelpdieren. Op elk monsterpunt wordt een stukje van de mosselbank weggehaald. Uit dit deelmonster worden alle schelpdieren gezeefd, waarna ze worden gesorteerd op leeftijd en grootte (zaad, middelgroot, volwassen).
In strata waar veel schelpdieren verwacht worden, worden meer locaties bemonsterd dan in gebieden waar maar lage dichtheden verwacht worden. Strata waar geen schelpdieren verwacht worden, worden het minst intensief bemonsterd. De strata worden jaarlijks opnieuw bepaald, want de verspreiding van mosselen kan jaarlijks veranderen. Sommige banken nemen in oppervlakte en bedekking af, andere juist toe. Op sommige mosselbanken vindt een mossel- of oesterbroedval plaats, op andere niet, etc.. Deze verschillen kunnen ontstaan door locatie (en dus blootstellingen aan storm of predatie) of door karakteristieken van de mosselbank (de mate waarin deze bestand is tegen stormen en predatie).
Sublitorale mosselen
Sublitorale banken kunnen alleen bemonsterd worden per schip, bijvoorbeeld een kokkelvaartuig of een zuigkor. Dat gebeurt op dezelfde manier als voor de litorale banken: met behulp van strata. Voor sublitorale banken is het onmogelijk om precies de ligging en de oppervlakte te bepalen, zoals bij litorale banken gebeurt. Maar onderzoekers kunnen dit wel schatten. Zo komen ze toch op een totale biomassa terecht.
Tijdens de mosselzaadvisserij wordt met de opgeviste mosselen ook ander materiaal opgevist zoals lege schelpen, krabben, aangroei en materiaal dat zich bevindt tussen de byssusdraden van de mosselen. Dit noemt men ook wel tarra en het is belangrijk om dit niet mee te rekenen met het bepalen van het mosselgewicht. Vandaar dat de vangstquota in onderstaande afbeelding daarom zijn gebaseerd op bruto vangsthoeveelheden.
6 Beheren van een veranderlijke visstand
Vissers oogsten hun vis van de visstand. Die visstand kun je zien als een kapitaal op de bank met winst en verlies. Als visser oogst je van dit kapitaal, dat de hele tijd groeit en krimpt. De omvang van dat kapitaal, en hoeveel ‘rente’ je hebt, beïnvloed je niet alleen als visser, maar ook de natuur zorgt er voor dat de visstand steeds toe- en afneemt. Hoe valt hier nou iets aan te sturen en te beheren? Om daar iets zinnigs over te zeggen kijken we eerst naar de inzet van de Nederlandse vloot. Hierbij letten we op de visgebieden van de vloot en hoe hoog de visserij-inspanning van de Nederlandse vloot is.
6.1 Visserij inspanning
Visserij-inspanning is de activiteit van de vloot maal het vermogen van die vloot om vis te vangen (vangstcapaciteit). De activiteit is het aantal dagen dat een schip op zee doorbrengt. Vangstcapaciteit is moeilijker te definiëren. Ruwweg is dat het aantal schepen, en preciezer is vangstcapaciteit ook de grootte van de schepen (bruto tonnage), het motorvermogen, het type netten, etc. Visserij- inspanning kun je daarom op een groot aantal manieren berekenen, van heel precies tot minder precies.
Meestal wordt de visserij-inspanning uitgedrukt in pk-dagen. Die krijg je door het motorvermogen te combineren met het aantal zeedagen. Als een kotter met een 2000 pk motor één dag gaat vissen, is zijn visserij-inspanning 2000 pk-dagen.
Een Eurokotter met 300 pk die één dag vist, heeft een visserij-inspanning van 300 pk- dagen. En als die Eurokotter 4 dagen heeft gevist is zijn visserij-inspanning dus 4 × 300 = 1200 pk-dagen. Als voorbeeld kijken we naar de visserij-inspanning van de Nederlandse kottervloot die op tong en schol vist.
6.2 De aanvoer
De visserij-inspanning levert natuurlijk wat op, namelijk je vangt. Deze vis kun je aan land brengen. De visaanvoer uit de Noordzee bestaat grofweg uit:
- Demersale vissoorten, schol en tong; en
- Pelagische vissoorten, vooral haring, blauwe wijting en (hors)makreel.
Scholaanvoer
Eind jaren ’80 van de vorige eeuw was de scholaanvoer heel hoog. Toen was de natuur welgezind: nooit werden er zoveel jonge schollen geboren als in 1986. Dat heet een sterke jaarklasse. Onderzoekers vinden het tot op de dag van vandaag moeilijk te verklaren waarom er soms veel en soms weinig jonge vissen worden geboren. Na ongeveer twee jaar groeien kwamen de schollen geboren in 1986 aan de maat en begonnen vissers ze terug te zien hun netten. Omdat destijds de vloot ook erg groot was konden er vele kilo’s aan schol opgevist worden.
In de jaren erna werd er minder schol aangevoerd. Dit kwam doordat het scholbestand kleiner werd na 1990, waardoor de toegestane vangst (het quotum) verlaagd werd. Daarmee daalde ook de aanvoer. Pas in 2009 en 2010 werd het vangstquotum voor schol weer iets verhoogd. In de jaren die daarop volgenden steeg het scholbestand verder en men schat dat het scholbestand in de Noordzee in 2015 op een historisch hoog niveau van 902 miljoen kilo bevond.
Tongaanvoer
De aanvoer van tong piekte in de geschiedenis tweemaal, namelijk eind jaren ’60 en in de beginjaren ’90 van de vorige eeuw. Net als bij schol waren deze topjaren te danken aan twee overduidelijke sterke jaarklassen van tong. In 1963 en 1987 werden er heel veel jonge tongen geboren.
Het tongbestand in de Noordzee schommelt per jaar. Sinds 2012 ligt het bestand volwassen tong wel boven de voorzorgsgrens. Deze grens heeft men ingesteld om ervoor te zorgen dat er voldoende volwassen tongen in de zee blijven voor de voortplanting. In 2015 werd het tongbestand in de Noordzee geschat rond de 41 miljoen kilo.
De haringaanvoer
De aanvoer van haring uit de Noordzee piekte in 1965. Toen was de aanvoer hoger dan 1 miljoen ton, waarvan 80% uit jonge vis bestond. Na deze piek in de aanvoer nam de haringstand heel snel af en daarmee ook de aanvoer. De haringaanvoer kent een opvallend dieptepunt. Eind jaren ’70 was de haringstand namelijk zo laag dat de visserij tussen 1977 en 1980 gesloten werd (moratorium). Vanaf 1981 is de visserij op haring weer toegestaan.
Na het moratorium was de haringstand hersteld en kon er op den duur weer meer worden gevangen. Vlak na 1990 zorgde overbevissing weer voor een afname van de haringstand. Door enkele sterke jaarklassen (1998, 2000) en vangstbeperkende maatregelen (1996: halvering toegestane haringvangst, beperking industrievisserij) groeide het haringbestand weer. Het haringbestand ligt sinds 1996 weer boven de voorzorgsgrens van 1,0 miljard kg volwassen vis in de Noordzee. In 2015 bevindt het bestand volwassen haring zich met 2,2 miljard kilo ruim boven de voorzorgsgrens.
6.3 Verband tussen inspanning en aanvoer
Door de inspanning en de vangst van de vloot naast elkaar te leggen, kun je wat leren over de visstand. Als de visserij-inspanning stijgt, zal de vangst in principe ook stijgen. Je doet immers meer moeite om vis uit zee te halen. Maar als de visserij-inspanning op een zeker moment hoog blijft, en de aanvoer wordt elk jaar minder, dan kan dit betekenen dat de visstand daalt en er niet goed voor staat. Dat kun je zien in onderstaande afbeeldingen.
In bovenstaande afbeeldingen is duidelijk te zien dat de vangsten van de Nederlandse boomkorvloot niet toenamen, maar juist verder afnamen toen men na 1990 besloot om nog meer te gaan vissen. Verder is het nog belangrijk om op te merken dat we het in bovenstaande afbeelding hebben over de vangst en niet over de aanvoer van schol. Zo zijn aanvoer en vangst niet voor elke vissoort hetzelfde. Bij schol bijvoorbeeld is de totale vangst groter dan de aanvoer, want veel schol wordt wel gevangen, maar gaat weer overboord (discards) en wordt dus niet aangevoerd. Dat zal veranderen met de invoering van de aanlandplicht.
6.4 Het vangstsucces
Als je inspanning en vangst verder met elkaar in verband brengt, dan krijg je het vangstsucces. Dit is de vangst (bijvoorbeeld in kilo’s) gedeeld door de geleverde inspanning (bijvoorbeeld per dag, week of jaar).
Vissers praten vaak over het vangstsucces in de zin van hun eigen vangst in kilo’s of kisten per trek. Die trek duurt meestal zo’n 2 uur en in één kist kan 40 kilo vis, alhoewel dit per schip en vismethode kan verschillen.
Het vangstsucces van een visser wisselt per trek. Dat komt bijvoorbeeld doordat er op de ene plek meer vis zit dan op de andere. Schol, tong en zeker kabeljauw zit niet mooi regelmatig verdeeld over de Noordzee. In een klein gebied kan het vangstsucces sterk variëren. Dat geldt bijvoorbeeld voor kabeljauw, die hier en daar in groepjes bij elkaar zit. Katwijkers noemen dat ook wel “Spokjes”.
Het vangstsucces kan ook variëren omdat de vangstomstandigheden niet altijd hetzelfde zijn. Veel vissers zeggen dat je vangstsucces bijvoorbeeld sterk afhangt van de windrichting, windkracht en of het eb of vloed is.
Maar helemaal onvoorspelbaar is het vangstsucces niet. Zo zijn er gebieden in de Noordzee die meer geschikt zijn voor de visserij op schol en andere waar meer tong of tarbot valt te vangen. Maatse schol komt gemiddeld verder weg van de kust voor, en maatse tong dichter bij de kust.
6.5 Het vangstsucces als maat voor de visstand
Vangstsucces kan gebruikt worden als maat voor de visstand. Wanneer er meer vis in zee zit, kan je meer vis per dag vangen zonder dat je daarvoor harder hoeft te gaan vissen. Dan zal je vangstsucces hoger zijn. Door het vangstsucces voor alle vissers gedurende een aantal jaren achter elkaar te middelen kun je ongeveer beoordelen of de visstand in de loop van die jaren is toe- of afgenomen. Hieronder zie je dat gemiddelde vangstsucces van Nederlandse kotters die vissen op tong en schol.
Maar het vangstsucces hangt niet alleen af van de hoeveelheid vis in zee. Het vangstsucces kan ook beïnvloed worden door het quotum of de brandstofprijs, want dat beïnvloedt het ruimtelijk visgedrag van vissers.
Als voorbeeld: tussen de jaren 2000–2008 werd het scholquotum krapper. Tegelijkertijd steeg de brandstofprijs flink. Dit waren twee redenen waarom vissers minder vaak ver weg naar de noordelijke Noordzee stoomden, daar waar de goede scholbestekken liggen. Want zo ver stomen was te duur vanwege de brandstofprijs, en het quotum was ook niet groot genoeg om veel schol te vangen. Als gevolg hiervan gingen scholvissers in die jaren dichter op de kust vissen en richtten zich vaak niet in eerste instantie meer op schol.
Veel scholvissers noemden dit ‘vissen met de handrem’, omdat ze voor hun gevoel in theorie veel meer schol zouden kunnen vangen, maar dat ze schol moesten mijden vanwege hoge brandstofprijzen en een laag quotum. Vanwege dat veranderde ruimtelijke visgedrag was het gemiddelde vangstsucces van de scholvisserij laag, terwijl dat niets hoefde te zeggen over de scholstand. Dat zorgde er volgens vissers en onderzoekers voor dat het vangstsucces van de visserij de scholstand wel eens kon onderschatten. Want als je alleen keek naar het lage vangstsucces van de scholvissers, dan leek het er op dat er maar weinig schol in zee zat.
In de vorige afbeeldingen is in het vangstsucces geen rekening gehouden met het ruimtelijk visgedrag van vissers als gevolg van het vangstquotum. Onderstaande afbeelding is wel gecorrigeerd voor het ‘vissen met de handrem’. Dit vangstsucces kan dus gezien worden als een meer betrouwbare maat voor de visstand.
Het vangstsucces hangt ook af van het gedrag van de vissen. Als voorbeeld: tijdens de kuitzieke periode van tong en schol zijn deze vissoorten ‘lui’, of sloom, liggen ze dicht bij elkaar, en zijn ze dus makkelijker te vangen dan normaal. Om die reden kan in deze periode van het jaar het vangstsucces van tong en schol hoger zijn, terwijl de visstand dan niet per se hoger hoeft te zijn.
Een andere reden waarom het vangstsucces kan toenemen zonder dat de visstand toeneemt, is wanneer de vloot efficiënter gaat vissen. Dit kan gebeuren vanwege technische vooruitgang (overstap van boomkor naar pulskor) of toenemende ervaring van de visser. Zo werd bijvoorbeeld eind jaren ’80 de GPS (global positioning system) geïntroduceerd. Sindsdien kunnen vissers veel preciezer bepalen waar ze gaan vissen. Ook kan een toename in motorvermogen en een hoger aantal wekkerkettingen zorgen voor een hoger vangstsucces, bijvoorbeeld voor tong.
6.6 Het vangstsucces in de pelagische visserij
Voor de pelagische vloot ligt het anders. Daar is het vangstsucces niet te zien als betrouwbare maat voor de visstand. Dat zit als volgt. Pelagische vissen zwemmen in grote scholen. Vissers kunnen die scholen makkelijk vangen, zelfs wanneer het bestand klein is, omdat de scholen vaak in dezelfde voor vissers bekende gebieden voorkomen. Daarbij gebruikt de pelagische vloot vaak sonar om de scholen op te sporen. Daarom is het commerciële vangstsucces van de pelagische vloot niet bruikbaar als relatieve maat voor de visstand.
Een voorbeeld hiervan is Noordzee haring. In 1970 waren de vangsten hoog, terwijl er niet hard gevist werd en het visbestand in rap tempo kleiner aan het worden was. Omdat het vangstsucces toch hoog bleef, leek het erop alsof er nog voldoende haring in zee zat, terwijl het helemaal niet goed ging met het haringbestand.
Naast pelagische soorten hebben sommige demersale soorten, zoals kabeljauw, ook de neiging om in grote dichtheden, her en der op ‘hotspots’ voor te komen. Bij zulke soorten moet er dus voorzichtig worden omgegaan met het vangstsucces als maat voor de visstand.
7 De visstand als kapitaal
In het beheer van Noordzeevisserij wordt naar het vangstsucces gekeken, maar ook de totale hoeveelheid vis in zee wordt berekend. Visserijbiologen doen dit op verzoek van de beheerder. We gaan nu eerst bekijken waardoor de visstand verandert en hoe je daar iets aan kunt sturen.
Je kunt de visstand zien als een kapitaal met winst en verlies. De stand aan maatse vis verandert voortdurend vanwege vier hoofdoorzaken (zie onderstaande afbeelding) . De visstand neemt toe doordat er nieuwe vis geboren wordt, groeit en aan de maat komt. En de stand neemt af omdat vissen dood gaan. Een deel van die vissen wordt opgegeten door roofvissen of sterft vanwege ziekte of ouderdom. Dat is de natuurlijke sterfte. Het andere deel gaat dood omdat het gevangen wordt door de visserij. Rond 1995 ging er ruwweg 5 keer zoveel maatse schol dood door de visserij als door natuurlijke oorzaken. Dus van iedere 100 maatse schollen die dood gingen, belandden er ongeveer 80 op de afslag.
Beheerders zijn met name geïnteresseerd in de stand aan paairijpe vis. Dat is de volwassen vis die zich kan voortplanten. Bij tong en schol is de meeste maatse vis ook paairijp. De paaistand van tong en schol is daarom ongeveer gelijk aan de stand aan maatse vis. Voor sommige andere soorten is dit niet het geval. Bij kabeljauw bijvoorbeeld is vis die je mag aanlanden, en dus maats is, 35 cm. Terwijl kabeljauw pas paairijp wordt bij ongeveer 55 cm. We gaan nu twee van de factoren die de visstand beïnvloeden nader bekijken: de jonge aanwas (natuur) en de visserijsterfte (mens).
7.1 Jonge aanwas
Een van de natuurlijke invloeden die het meest bepalend is voor hoeveel vis er in zee zit, is hoeveel vis er geboren wordt: de jonge aanwas. De hoeveelheid jonge aanwas van vis van leeftijd 1 heet ‘rekrutering’. Als er in een jaar veel jonge vis geboren wordt heet dat een sterke jaarklasse. Als de vissen uit zo’n topjaar eenmaal aan de maat zijn, zorgen ze voor een verhoging van het visbestand en van het vangstsucces.
Tong is typisch een vissoort, waarvan de visstand sterk gestuurd wordt door sterke jaarklassen. In de grafiek hieronder zie je dat de jonge aanwas van tong flink kan pieken. Schol kent niet echt van die piekjaren. Kabeljauw zit daar tussenin.
Heek en horsmakreel zijn typisch soorten met van jaar op jaar grote verschillen in de rekrutering. Jaren achter elkaar is er weinig jonge aanwas en dan ineens is er een jaar waarin er tientallen keren meer jonge heek of horsmakreel rondzwemt. Horsmakreel produceert elke 25-30 jaar een sterke jaarklasse. De patronen van andere pelagische vissoorten zijn meer variabel. Een goed voorbeeld is makreel. Deze vis kent periodes met een heel veranderlijke rekrutering, maar ook periodes met relatief stabiele rekrutering.
Hoe dat komt, plotseling zo’n topjaar met een hoge rekrutering? Onderzoekers vermoeden dat dat sterk afhangt van de natuur. Temperatuur, voedselaanbod en overleving voor de jonge vis kunnen in een bepaald jaar alle drie meezitten. Voor tong lijkt het er op dat een strenge winter kan leiden tot een sterke jaarklasse in de lente daarna. Maar de natuur kan ook tegen zitten en dan is de rekrutering laag. Een voorbeeld is Noordzee haring, die vanaf het begin van deze eeuw acht jaar achtereen weinig jonge aanwas had. Dat kwam doordat het zeemilieu zodanig was veranderd dat de hele jonge haring, die als larve nog onderdeel is van het plankton, slecht overleefde.
Een logische gedachte is dat ook het aantal ouderdieren bepaalt hoeveel jonge aanwas er is. Voor sommige soorten, zoals kabeljauw en haring, was de rekrutering in de geschiedenis inderdaad laag wanneer de paaistand laag was. Maar voor andere soorten, zoals schol en tong, is dat verband minder zichtbaar en lijkt de natuur een meer bepalende rol te spelen in de hoogte van de jonge aanwas.
Schommelingen in de rekrutering horen dus bij het normale natuurlijke systeem. Daar heb je als visser weinig invloed op. Maar je hebt als visser wel invloed op hoe snel je die jaarklasse opvist, of hoe lang je hem ‘bewaart’.
Hoe aanwas van jonge vis invloed heeft op de visstand en het vangstsucces zie je in de afbeeldingen hieronder.
7.2 Visserijsterfte
Als het gaat over de invloed van de mens op de visstand, gaat het vaak over ‘visserijsterfte’ of kortweg ‘F’. De visserijsterfte is niet de absolute vangst in kilo’s, maar is de relatieve vangst, oftewel de vangst ten opzichte van de visstand die gemiddeld gedurende een bepaalde tijdsperiode in zee zit. F wordt vaak uitgedrukt per jaar.
Gedurende het jaar zit er aan biomassa (totale hoeveelheid kilo’s vis in zee) niet steeds evenveel vis in zee. Zo is de scholstand bijvoorbeeld aan het begin van het jaar nog niet zo groot. Dan komt de schol net de winter uit, is mager en is bezig met de voortplanting. In de lente en zomer neemt de visstand aan biomassa toe, want de schollen hebben veel te eten en groeien in gewicht. In het najaar en richting de winter neemt de scholstand weer wat af, want dan nemen de hoeveelheid voedsel en de groeisnelheid af. Dat is een natuurlijk verloop. Gedurende dat jaar kun je dus een gemiddelde berekenen voor de biomassa vis in zee. En dat gemiddelde wordt gebruikt in het berekenen van F.
Visserijsterfte is niet hetzelfde als visserij-inspanning. Visserij-inspanning is de activiteit van de vloot vermenigvuldigd met de vangstcapaciteit van de vloot. Visserij-inspanning levert vangst op. En wanneer je die vangst deelt door de gemiddelde bestandsgrootte, dan krijg je de visserijsterfte F per tijdseenheid.
Vaak is F een getal tussen 0 en 1. Als F hoog is, bijvoorbeeld 0,8, wordt er relatief veel vis van het bestand weggevangen. Bij een lage F, bijvoorbeeld 0,1, wordt er relatief weinig vis gevangen ten opzichte van het bestand. De F kan ook hoger zijn dan 1,0. Dat gebeurt wanneer de totale vangst gedurende het jaar hoger is dan het visbestand dat gemiddeld gedurende dat jaar in zee zit. Dit kan voorkomen wanneer de productie van een visbestand erg hoog is. Dan wordt er veel jonge vis geboren en groeit deze vis zo snel dat die in datzelfde jaar al aan de maat komt en gevangen kan worden.
Als we doorgaan op het voorbeeld van de afbeelding hierboven, is de gemiddelde bestandsgrootte in dit voorbeeld zonder bevissing als volgt:
- 6 maatse vissen van gemiddeld 0,5 kilo per stuk
- 6 ondermaatse vissen van 0,1 kilo per stuk
Daarmee komt de gemiddelde bestandsgrootte in situatie A op 3,6 kilo (6 x 0,5 + 6 x 0,1). In situatie B worden de 6 maatse vissen weggevangen. In totaal wordt er dus 3 kilo (6 x 0,5) gevangen. Nu weet je dus de gemiddelde bestandsgrootte (3,6) en de vangst (3) en kun je de formule invullen. Die ziet er dan als volgt uit:
Visserijsterfte = 3 : 3,6 = 0,83
De visserijsterfte, oftewel F, voor dit jaar bedraagt dus 0,83 voor dit voorbeeld.
7.3 Mens of natuur
Of de natuur meer invloed heeft op de visstand dan de mens kun je niet zomaar zeggen. Dat verschilt per vissoort en per situatie. Je kunt soms wel duidelijk effecten van natuur of de mens onderscheiden. Een jaar met sterke rekrutering kan bijvoorbeeld een paar jaar later voor een duidelijke opleving van de visstand zorgen. Maar wanneer je veranderingen in de visstand probeert te verklaren, moet je altijd kijken naar zowel natuurlijke als menselijke factoren. Zo kun je bijvoorbeeld de toe- en afname van de paaistand van schol proberen te verklaren door ontwikkelingen in de aanwas en de vangst van schol, zie de afbeeldingen hieronder.
Invloed van de mens op de visstand
Over de invloed van de mens op de visstand weten we drie dingen zeker.
- Ten eerste zorgt een hoge visserijdruk er voor dat de natuurlijke schommelingen in de visstand extremer worden.
- Ten tweede geldt dat hoe hoger de visserijdruk, hoe minder vis er gemiddeld op termijn in zee rondzwemt.
- Ten derde is het zo dat wanneer de visserijdruk hoger is, de vis in zee (en ook in de vangst) gemiddeld kleiner en jonger is of blijft.
Dit laatste punt is wel interessant, want wanneer de visserijdruk gedurende langere tijd hoog is, dan zit er op de lange duur dus gemiddeld gezien meer kleine en jonge vis in zee. Als gevolg daarvan gaan vissen zoals tong zich op jongere leeftijd al voortplanten. Want de natuur past zich aan en als juist de grote vissen gevangen worden, gaan vissen zich eerder voortplanten om zo op tijd voor nageslacht te kunnen zorgen. Dat klinkt op zich mooi. Maar het kan problemen opleveren omdat eieren van grote oude moedervissen hogere kansen hebben om uit te komen dan eieren van kleinere jongere moedervissen. Daarnaast zijn er gevolgen voor de opbrengsten in de visserij. Want kleine marktsorteringen brengen op de afslag over het algemeen minder op.
Hoe zit dat in de Noordzee? Over het algemeen is de visserijdruk op de visbestanden in de Noordzee na 1960 toegenomen en pas sinds het begin van de 21e eeuw afgenomen. Tegelijkertijd is de gemiddelde grootte van vissen in de Noordzee gedurende de laatste 50 jaar afgenomen. Dat hebben onderzoekers gemeten door te kijken naar hoeveel grote, oude vissen er door de tijd heen werden aangevoerd.
In bovenstaande afbeelding zie je dat het aandeel van vissen groter dan 25 cm in de totale vangst uit de Noordzee minder is geworden. Vóór 1980 bestond meer dan 30% van het vangstgewicht uit vissen groter dan 25 cm. Dat percentage ligt tegenwoordig onder de 10%. Deze verandering in de vangst is een afspiegeling van de verandering die plaats heeft gevonden in de vispopulatie in zee.
Vertragingstijd en natuurlijke variatie
Bij veranderingen in de visstand moet je er rekening mee houden dat de visstand zich maar langzaam aanpast aan nieuwe omstandigheden, zoals een veranderende visserijdruk. Dit is de vertragingstijd (zie onderstaande afbeelding). Stel dat de visserijdruk morgen plotseling halveert doordat het aantal vissersschepen met de helft afneemt en dat blijft de komende 10 jaar zo. Dan zal de visstand niet direct mee veranderen. Maar een kleinere vloot vangt minder vis, waardoor de visstand in de maanden en jaren daarna geleidelijk zal toenemen. Dat is de vertragingstijd: het visbestand verandert niet meteen wanneer de visserijdruk verandert, maar wel na een tijdje.
Wanneer je wilt bepalen wat de invloed van alleen de visserij op de visstand is, dan is dat lastig, want schommelingen in de visstand die gestuurd worden door de natuur spelen daar altijd doorheen. Wanneer je voorspellingen wilt doen over de toekomst wordt het nog moeilijker, want de natuur is redelijk onvoorspelbaar. Onderzoekers die de beheerder adviseren over het effect van bepaalde toekomstige maatregelen op de visstand, gaan daarom vaak uit van de aanname dat de natuur constant is, of niet verandert. In werkelijkheid is dat niet zo, maar op deze manier is het mogelijk om na te denken over het effect van alleen de visserij op de visstand.
7.4 Evenwichtssituaties
Vanwege die natuurlijke variatie en vertragingstijd in de visserij spreken we in het beheer over evenwichtssituaties. Wanneer de stand aan maatse vis nauwelijks verandert is er sprake van een evenwichtssituatie. In een evenwichtssituatie is de biomassa (aantallen × kilo’s) die het visbestand produceert door jonge aanwas en lichaamsgroei van individuele vissen ongeveer net zoveel als de hoeveelheid die geoogst wordt door de visserij. Er lijkt dus niets te veranderen, maar ondertussen komt er aan kilo’s aan maatse vis in zee net zoveel bij, als wat er vanaf gaat.
Bij iedere visserijdruk past een visbestand met een bepaalde omvang. Blijft die visserijdruk een aantal jaren constant, dan stelt zich een nieuwe evenwichtssituatie in. Even een voorbeeld: stel dat de vloot van de ene op de andere dag verdubbelt. Na de vertragingstijd is er een nieuwe evenwichtssituatie ingesteld waarbij de visserij in totaal weer net zoveel kilo’s vis vangt als er per saldo bij het bestand aangroeit. Maar er zit dan minder vis in zee, het vangstsucces is lager, dus de totale oogst van alle vissers samen zal ook lager uitvallen.